Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Handwerk

betekenis & definitie

I. o. (-en),

1. werk met de handen, inz. als de bezigheid van hen die, om in hun onderhoud te voorzien, met de handen en eenvoudige werktuigen grondstoffen in bepaalde voorwerpen herscheppen; bep. soort van dit werk, ambacht: een handwerk uitoefenen; hij wil liever een handwerk leren, dan boer of winkelier worden; hij is schoenmaker van zijn handwerk ; — (spr.) een handwerk heeft een gouden bodem, wie goed een vak verstaat, kan overal zijn brood verdienen;

2. de vrouwelijke handwerken, vrouwelijke bezigheden met de hand, welke onderscheiden worden in nuttige (breien, naaien, stoppen, mazen, merken) en fraaie handwerken (borduren, haken, knopen enz.): examen doen voor de nuttige handwerken, om de bevoegdheid te verkrijgen er onderwijs in te mogen geven;

3. wat bij de onder 2. genoemde bezigheid verricht wordt en het product daarvan, haakwerk, borduurwerk enz.: zij was bezig aan een handwerkje ; wat heeft zij een prachtig handwerk gemaakt (b.v. een geborduurd kleed);
4. de bloot mechanische werkzaamheid aan een kunst verbonden, de er voor nodige vaardigheid;
5.(g. mv.) wat met de hand vervaardigd is (tgov. machinaal werk): te koop een partij sigaren, handwerk; —

II. m. (-en), naam die de valkeniers aan de klapekster geven.