Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Handig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

I. bn.,
1. goed met de banden terecht kunnende, behendig, vlug, vaardig: een handig kind; zij is veel handiger dan ik gedacht had; handig in of met iets zijn, het met vaardigheid weten te verrichten;
2. zich met vaardigheid van de omstandigheden, van het ogenblik wetende te bedienen: een handig advocaat, een handig koopman;
3. door gedaante of inrichting gemakkelijk te hanteren, geschikt in het gebruik : een handig mes ; een handig zeilschip ; een handig hoek ; een handig formaat-,

II. bw.,

1. op handige, vaardige wijze: iets handig doen : handig met iets omgaan;
2. vlug en gemakkelijk: dat gaat handig met zo'n snijmachine.