Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haak, voorwerp

betekenis & definitie

m. (haken),

1. rond of hoekig gebogen voorwerp, meest van een of ander metaal, dienende om iets vast te houden, te grijpen, tot zich te trekken, aan op te hangen enz. : een touw met een haak; de haak van de heugel', — (scheepst.) scherpe haken, kleine, puntige haken aan een touw of leng om kisten mede op te hijsen;
2. (slag.) S-vormig (puntig) ijzer waar het vlees aan hangt: het vlees kost mij schoon aan dehaak 30 cents, geslacht en van het vuil ontdaan ; — aan de haak slachten, in plaats van zelf te slachten van de slager rookstukken enz. kopen; — gebogen, aan het uitstekende eind niet spits metalen voorwerp, veelal met een knop, in een wand bevestigd om iets aan op te hangen: een rek met haken; hang je jas maar op de haak; — het hangt nog aan de haak, is nog niet afgedaan, nog niet beslist; — iets aan de haak hangen, de zaak opgeven, (ook) op de lange baan schuiven; — (dievent.) iem. van de haak tikken, hem overvallen en neerslaan; — 3. gebogen, aan één zijde puntig (al of niet met weerhaken voorzien), aan de andere plat metalen voorwerp om vis mee te vangen, vishoek: een loorm aan dehaak slaan; deeg aan de haak doen; met de haak vissen, hengelen; — fig.: hij is aan de haak, is gevangen, is verloofd ; — een meisje <een vrijer) aan de haak krijgen, pikken of slaan, aanklampen, machtig worden, inz. om mee uit te gaan;
4.(plantk.) haakvormig gebogen plantendeel;
5.o. (naaist.) haken en ogen, kleine metalen haakjes en ringetjes die in elkaar geslagen kunnen worden en die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten: die japon wordt niet dichtgemaakt met knopen, maar met haken en ogen ; zet er maar een haakje aan -, — (fig.) er zijn veel haken en ogen aan die zaak, de zaak is niet eenvoudig af te wikkelen, geeft aanleiding tot allerlei geharrewar; — dat geeft maar haken en ogen, dat heeft haken en ogen in, getwist, gekrakeel ; — (Zuidn.) dat hangt aaneen met haken en ogen, met leugens en bedrog;
6.metalen staaf die aan één eind met een oog beweeglijk in een muur, een deur, een raam enz. zit en welks ander, (dubbel) omgebogen uiteinde in een ander oog (aan een stijl, resp. raam, deur enz.) geplaatst kan worden ten einde die deur enz. vast te zetten, linthaak: zet de deur op de haak, anders valt ze dicht;
7. duim waarop iets draait; — (fig.) uit zijn haak schieten, boos of driftig worden, opstuiven ; — (Zuidn.) uit de haak zijn, vallen enz., niet in de vereiste of gewenste toestand of orde zijn; (ook) uit de toon vallen;
8. haakvormig werktuig om sloten open te steken, wanneer de sleutels niet voorhanden zijn;
9.stok waaraan een ijzeren haak is bevestigd, bootshaak, puthaak enz. : het schip met de haak aan de wal halen ; haal die balken met de haak hier naar toe ; — (Zuidn.) ergens zijn haak in slaan, zich in een gesprek mengen;
10.(timm.) winkelhaak, ijzeren of houten werktuig in de vorm van een rechte hoek: het hout in de haak schaven, zodanig afschaven dat het in de haak past, zuiver rechthoekig is; — (fig.) dat is niet in de(n) haak, is niet in orde, niet zoals het hoort of betaamt; — (timm.) in de haak, minder dan haaks, een hoek kleiner dan 90° vormende, in tegenst. met uit de haak, een grotere hoek dan 90° vormende ; — het is buiten de haak, het komt te onpas; — (ook) haaklas; — inkeping in een rozenbout, ook kiel genoemd;
11. zethaak van de letterzetter ;
12. teken, ongeveer in de vorm van een haak als onder 1; meest in verkleinvorm (zie Haakje); — (wisk.) elk der schrapjes waartussen een samengestelde vorm wordt geplaatst om hem als één getal te doen beschouwen: de haken wegwerken, door bepaalde bewerkingen de vorm zo herleiden dat de haken wegvallen, onnodig worden;
13. ben. voor de schijngangen van een hert.

< >