(haakte, heeft gehaakt),
I. (onoverg.)
1. met of als met een haak grijpen of blijven hechten: de doornen haakten in de wollen vacht der schapen; dat haakt niet goed in elkaar;
2. aan een haak of haakvormig voorwerp blijven hangen: hij bleef met zijn jas aan een spijker haken; — (fig.) zo lang die dingen nog haken, is er niets aan te doen, zolang de zaak nog niet ontward is;
3. heftig verlangen: hij haakt naar roem en eer
4. (bij grondwerk) aarde van de ene schop op de andere mikken en zo naar boven werken;
II. (overg.) door middel van een haak bevestigen; aan een haak ophangen.