bn. bw. (-er, -st),
1. snel en onmatig spijs of drank verorberende : wees niet zo gulzig; met gulzige teugen ledigde hij zijn glas; — gretig; schrokachtig, vraatzuchtig; — blijk gevend van begerigheid : met gulzige blikken keek hij naar het brood; — (fig.) de gulzige muil van de dood; — (bw.) op een gulzige wijze: gulzig eten ; (fig.) de regen werd door de droge aarde gulzig opgeslorpt ;
2. (Zuidn.) welig tierend; gulzige scheut, twijg die welig groeit maar geen vruchten voortbrengt.