m. (-en),
1. drinkbaar vocht, al wat men drinkt: spijs en drank; water is de beste drank; bier is mijn dagelijkse drank; — sterke, geestrijke (Zuidn. korte) drank, met veel alcohol, als jenever, brandewijn;
2. zonder nadere bep. voor sterkedrank: drank gebruiken; aan de drank zijn, aan de sterkedrank verslaafd zijn; — (Zuidn.) bij drank zijn, aangeschoten, licht beschonken zijn; — hij kan tegen de drank, verdraagt het vele drinken goed; — de drank heeft hem in ’t verderf gestort, het gebruik van sterkedrank;
3. als medicijn: vloeistof om in te nemen: de dokter heeft hem een drank voorgeschreven;
4. (Zuidn.) nat voedsel voor stalbeesten: de drank koken.