[het accent wisselt], bn. bw.,
I. bn.,
1. zich aan de buitenzijde bevindend, van buiten zichtbaar: uitwendige kenmerken ; de uitwendige gehoorgang, aan de buitenzijde van het trommelvlies; — een geneesmiddel voor uitwendig gebruik, op de huid en niet om in te nemen;
naar buiten gekeerd: de uitwendige gedaante; — (zelfst.) aan het uitwendige blijven hangen, niet tot het wezen doordringen;
2. van buiten komend : uitwendige oorzaken;
II. bw., van buiten: uitwendig bespeurt men geen verandering.