I. (ontstond, heeft en is ontstaan).
1. (dicht.) wijken van —, ontwijken: schone nimf, ontsta mij niet (Staring).
2. het aanzijn krijgen, worden, zich vormen, voortkomen: giet men zwavelzuur op koolzure kalk, dan ontstaat er zwavelzure kalk, en het koolzuur wordt vrij; een kuil, door ’t rooien van een boom ontstaan; als men een met vele gaten doorboorde schijf snel ronddraait, ontstaat er een huilend geluid; daaruit zal ruzie, ontevredenheid ontstaan.
II. o., wording, vorming: het ontstaan der aarde, der rivieren, van de oorlog.