bn. (-er, -st),
1. telkens draaiende, zeer beweeglijk: een draaierig kind;
2. draaierig zijn, in zulk een toestand, dat alles voor de ogen schijnt te draaien, zodat men zichzelf in draaiende beweging waant, duizelig ofwel misselijk;
3. met veel bochten: wat is die weg draaierig.