I. (daagde, heeft gedaagd), (onoverg.)
1. (onpers.) dag worden: het daget (daagt) in den Oosten; — (fig.) het begint mij te dagen, er gaat mij een licht op, ik begin het te begrijpen; — (gew.) ’t zal er dagen, ’t zal er spannen, er zullen klappen vallen.
2. (pers.) de morgen daagt, breekt aan; — (fig.) een schone toekomst daagt; ’t morgenrood der vrijheid daagt; vgl. opdagen.
II. (daagde, heeft gedaagd), (overg.)
1. (recht.) tegen een bepaalde dag voor het gerecht ontbieden, dagvaarden.
2. ten strijde oproepen, tot een tweegevecht uitdagen; vgl. in-, uitdagen.
III. (daagde, heeft gedaagd), (gew.) jongensspel: met een leren riem centen langs de grond voortslaan, naar een zeker doel.