(Zuidn.)
I. zn. m. (-ën, -s),
1. iem. die in ’t goede of in ’t kwade uitmunt, een piet; — 't is een cadee, hij is flink uit de kluiten gewassen; — dat is cadee van bier, puik bier;
2. kind, jongen;
3. kwant: een vieze cadee, een rare vent;
II. bw., puik, goed: dat bier is cadec; — hij ziet er cadee uit, netjes, in de puntjes gekleed.