Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Piet

betekenis & definitie

I.

1. mansnaam, uit Petrus;
— (in zegsw.) hij is altijd Pietje de Voorste, overal het eerst bij, (ook) bij alles voorbarig in zijn oordeel;
een Pietje Ongeduld-, iem. die in de hoogste mate ongeduldig is; — Piet Snot, iem. die niets te betekenen heeft; hij ziet er uit als Piet Snot, heel onnozel of zonder energie; voor Piet Snot staan, een mal figuur slaan, niets weten te zeggen;
zwarte Piet, de knecht van Sint-Nikolaas; (kaartsp.) schoppenboer; (ook) wie bij het zwartepieten deze kaart het laatst in de hand blijft;
— (Zuidn.) Pietje de Dood, de dood;
Piet van Vliet, een Indische vogel, zo genoemd naar het geluid dat hij maakt, n.l. zooals de Europeaan zegt: ,,Piet van Vliet, Piet van Vliet, zie je me niet ?”;
2. m. (-en), gemeenz. aanduiding v. e. persoon, inz. met een bepalend bn.: ‘s Zondags is hij een hele piet, ziet hij er uit als een grote meneer;
de hoge pieten in Den Haag;
— iem. die veel weet, veel in zijn mars heeft: al die pieten en jannen; hij is een piet in taal en rekenen;
3. (Zuidn.) hengst die niet telen kan, uit een of andere natuurlijke oorzaak;
4. zeker gebak,
b.v. op het ijs gegeten: hete melk en dikke pieten;
5. dikke kalfskarbonade. PIETJE, zie ald.

II. m. (-en), (Zuidn., gew.)

1. pier, aardworm;
2. mannelijk lid.

III. m. (-en), vogel, inz. kanarievogel.