Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Puik

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-er, -st),

1. (van zaken, inz. koopwaren) van eerste of zeer goede kwaliteit: puike haring, puike aardappelen, puike waar;
2. (niet alg.) voortreffelijk, uitmuntend: een rommeltje van bloemen, een overschot dat niet puik genoeg was voor de serre; de vader van de bruid was een degelijke man en de moeder ook puik; puik samenspel; — bw.: met mij gaat het puik, hij heeft puik opgepast; — gewoonlijk min of meer ironisch: de echte, puike, ouderwetse, Nederlandse cultuur;

II. zn. o.,

1. (coll.) beste kwaliteit van iets, inz. van koopwaren: de eerste klas van lijnzaad, die puik heet;
2. (-en), voorwerp van voortreffelijke hoedanigheid of van eerste kwaliteit: men betaalde 35 cent voor gave huiden, 40 cent voor puiken;
3. (coll.) het beste in zijn soort; vooral in verb. met een voorzetselbepaling met van in litt. t.: het puik der bevolking; in de stal vijf Vriezen, puik van lopers (Staring); het puik der edele dichtkunst (Huizinga).