Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bier

betekenis & definitie

o. (-en), geestrijke, geeltot donkerbruine drank uit hop en mout (gekiemde gerst) door gisting en koking bereid: bier brouwen ; een glas bier drinken; — dik of zwaar bier; dun of klein bier; (Zuidn.) het is geen klein bier, ’t is een zaak van belang, ’t is de moeite waard ; — dood bier, verschaald, niet meer schuimend; — (als bestelling) een bier, een half bier, glas, heel of halfvol met bier; — hij is boven zijn bier, hij is dronken; — op een bier genodigd zijn, uitgenodigd zijn te komen bierdrinken ; — zegsw. : jong bier moet gisten, vergoelijkend gezegd, wanneer jongelui zich te dartel of uitgelaten gedragen; — een vaatje zuur bier, een ongehuwde dochter die boven de 25 jaren komt: een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier.