Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Broeder

betekenis & definitie

m. (-s, -en), BROER (-s), 1. mannelijk persoon beschouwd in de betrekking zijner bloedverwantschap tot andere kinderen van dezelfde ouders : Jozef en zijn broeders; mijn oudste broer ; hij heeft veel broers en zusters; — halve broeder (beter halfbroeder), alleen van vaders- of moederszijde; vgl. stiefbroeder; — wij leven als broeders en zusters, helpen elkander, delen van alles samen; — leven als broeder en zuster (van gehuwden gezegd), buiten lijfsgemeenschap ; —

als ben. voor leden ener zelfde gemeenschap : alle mensen zijn broeders, dienen elkander te helpen en te steunen; broeder, geef mij de hand, gezegd wanneer iem. beter dan een ander in hetzelfde lot deelt, in dezelfde (meestal minder gunstige) omstandigheden verkeert;

in ’t bijz. in toepassing op de leden ener Christelijke gemeente: broeders en zusters {in de Here), naam waarmede een predikant zijn toehoorders soms aanspreekt;

in ruimer bet. : medemens, naaste: doet uw broeder goed; — (bijb.) ben ik mijns broeders hoeder? ben ik aansprakelijk voor de tekortkomingen van anderen ?

mannen broeders! gebezigd om tot moed, eensgezindheid op te wekken; thans veela scherts.; — de broeders zijn bijeen, de kerkeraad; Eerwaarde Broeders, opschrift van een brief aan een kerkeraad; de Broeders Diakenen en Ouderlingen; — dat is de {rechte, ivare) broeder niet, hij is niet te vertrouwen, bij hem moet je niet wezen;

't is een zwakke broeder, hij kan niet best mee, zijn kennis is niet groot; hij is niet de minste der broederen, hij is niet dom; — dit is het waard onder broeders, voor zoveel is het goedkoop ; — een valse broeder, iem. die men niet vertrouwen kan, een verrader; — hij is een broeder van de natte gemeente, maakt misbruik van sterke drank ; — hij heelt zijn broer gesproken, hij is dronken;

hij is een lustige broeder, hij houdt wel van een pretje ; — de bruine broeders, de inlanders (in Ind. en Z.-A.); — broeder Jonathan, zie Jonathan; — (R.-K.) eertijds algemene benaming van alle leden ener kloosterorde of congregatie, thans meer de naam voor de lagere leden die geen kerkelijke wijding bezitten, ook lekebroeder geheten: broeder worden; de broeder portier ; — lid van een congregatie waarvan de leden niet priester worden, maar onderwijs geven enz. : bij de broeders schoolgaan; — broeders des gemenen (d.i. gemeenschappelyken) levens, vereniging van mannen in de 14e eeuw, die ofschoon geen kloosterlingen, toch samenwoonden en zich vooral aan het onderwijs wijdden ;

de Moravische broeders, Zeister Broeders, de Herrnhutters; — de Broeders van Barmhartigheid van de H. Johannes de Deo, congregatie die zich ten doel stelt manlijke zieken en grijsaards zowel in huis als in de gasthuizen te verplegen, ook barmhartige broeders genoemd ; — de Heemsteese broeders, benaming van Protestantse manlijke ziekenverplegers ; — 4. medelid van een gilde, een wereldlijke broederschap enz.; (in de vrijmetselarij) benaming waarmee de leden der loges, hetzij meester, gezel of leerling, elkander aanspreken;

broeder van de Nederlandse Leeuw, laagste rang bijdeze orde, waaraan een jaarlijkse toelage van ƒ 200.— verbonden is; — iem. die hetzelfde beroep, ambt enz. uitoefent, vgl. ambtsbroeder, kunstbroeder; — wapenbroeder ; — scherts, ook wel van bijeenbehorende, gelijksoortige zaken ; —

5. broeder-in-de-zak, zekere koek, van meel, krenten, rozijnen en sukade in een zak in heet water gaar gekookt, hetz. als jan-in-de-zak; evenzo: broeder-in-de-pot. BROEDERTJE, BROERTJE, o. (-»), zie ook aldaar.

< >