Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Brak

betekenis & definitie

I. bn. (-ker, -st),

1. zoutachtig, zilt, gezegd van zoet rivierwater met zeewater vermengd; ook van water in stilstaande poelen of veenplassen; brakke grond, van brak water doortrokken; brakke turf, waarin zoutdelen zijn; (dicht.) brakke tranen;
2. (gew.) bitterachtig, goor: brakke melk; brak vee, niet geschikt voor fokkerij.

II. m. (-ken),

1. jachthond die lopend wild zoekt en volgt, drijfhond; als ras in talrijke soorten onderscheiden;
2. (fig.) ondeugende jongen, bengel.

III. v. (-ken), zie BARAK; (Zuidn.)

1. kermistent;
2. oud, bouwvallig huis;
3. (gew.) boerenwagen op vier wielen voor landbouwgebruik.