Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Braken

betekenis & definitie

(braakte, heeft gebraakt),

1. (w.g.) land omploegen maar niet bezaaien, braak laten liggen; ook onoverg.: het land braakt;
2. (van vlas en hennep) de stengels na het roten kneuzen, breken;
3. (koekbakkersw.) het deeg dooreenwerken met de braak;
4. genuttigde spijs of drank onwillens door de mond weer teruggeven, overgeven, spuwen, meestal absoluut: de zieke heeft gebraakt; met object: bloed braken; (bij vergel.) de vulkaan braakt vlammen; de kanonnen braakten dood en verderf; fig. scheldwoorden, vloeken braken; ik braak er van, het hangt mij de keel uit, ik walg er van.