Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boos

betekenis & definitie

bn. bw. (bozer, -t),

1. verderfelijk, schadelijk, gevaarlijk: het is hier een boze weg; de boze gevolgen.
2. kwaadaardig: een boze ziekte, een boze hond.
3. onstuimig, guur, ruw: het is boos weer; een boos water;
4. zorgvol, hachelijk: wij beleven boze tijden; — het ziet er boos uit, de omstandigheden zijn bedenkelijk; het boos te verantwoorden hebben.
5. moeilijk, lastig, verdrietig: een boze drukfout; de boze dagen van schoonmaken en opredderen.
6. vijandig gezind, kwaadwillig: boze listen; de boze haat; — een boos opzet, boze plannen, met de toeleg, een ander te benadelen; — (vooral Zuidn.) een boze lach, boosaardig; ‘t was niet boos gemeend.
7. kregel, onhandelbaar, bars: hij is zo boos niet, als hij er uitziet; — een boos wijf, een feeks;

hij liep met een boze kop de deur uit, geprikkeld en niet willende luisteren.

8. afgunstig: iets met een boos oog aanzien, gadeslaan; — het boze oog, volgens het bijgeloof de blik van iemand die anderen nadeel, een ongeval kan bezorgen, eenvoudig door hen aan te kijken; — boze tongen, lastertongen; — de boze wereld, de kwaadsprekende mensen.
9. zedelijk verdorven, zondig, snood (inz. in bijbeltaal): het boos en overspelig geslacht (Matth. 12: 39); en de mannen van Sodom waren boos en grote zondaars tegen de Heer (Gen. 13:13); een boze lust; — boze wegen bewandelen, het pad der zonde; — de boze geesten, geesten die de mens tot het kwade drijven.
10. de Boze, de duivel; — het is uit den boze, misdadig, zondig; (in zwakker bet.) volstrekt verwerpelijk; — de bozen, de goddelozen (in bijbeltaal); misdadigers; — het boze, het kwaad, de zonde; — de wereld die in ’t boze ligt (1 Joh. 5:19), die in de zonde verstrikt is.
11. (thans de meest gewone bet.) toornig, verstoord, kwaad, ten gevolge ener belediging, ener onaangename bejegening enz.: je moet niet boos worden; boze woorden; een boze brief; iemand, zich boos maken; hij is boos op zichzelf, ontevreden; een boze blik op iem. werpen;

bw. (van graad): hij kon 't betalen: zijn ouwe had boos veul moppen, zeer veel geld; ’t is boos koud, zeer koud; — vand. (gew.) als secundair bn.: een boos werkman, knap, flink, bekwaam; een boos kind, bijdehand, vlug, bedrijvig; het is een boze eter, hij eet zeer veel.