bn. bw. (-er, -st),
1. kwaadaardig, venijnig: een boosaardige koorts, gezwel.
2. boos (in de bet. vijandig, kwaadwillig) met het bijdenkbeeld van sluwheid of van zich vermeien in eens anders leed: boosaardige laster, moedwil, domheid; boosaardig verspreide leugens; een boosaardige blik.