Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kalk

betekenis & definitie

v., 1. het koolzure zout van het metaal calcium, dat en zoals het in kalkspaat, marmer, krijt, mergel, schelpen enz. voorkomt;

2. (als bouwmateriaal) de door gloeiing van kalksteen of schelpen ontstane zelfstandigheid, ongebluste kalk (calciumoxyde): Luikse, Doornikse kalk; magere, vette kalk; kalk branden; gare kalk; hydraulische kalk (waterkalk); — kalk blussen, door toevoeging van water (of aan de lucht) het calciumoxyde omzetten in calciumhydroxyde, wat onder ontwikkeling van veel warmte plaats heeft; — de kalk verdrinken, verzuipen, door toevoeging van te veel water bij het nat blussen de deugdelijkheid der kalk doen verminderen ;
3. het witte poeder dat door de vereniging van water en ongebluste kalk is ontstaan (gebluste kalk) en dat hoofdzakelijk bij het metselen en het witten wordt gebruikt;
4. mortel of metselspecie, bereid met gebluste kalk, bij uitbr. ook metselspecie in het alg.: kalk bouwen, gebluste kalk met zand en water vermengen tot mortel; kalk aandragen; — zegsw.: de zaak is in kalk en cement, is geregeld, besloten, uitgemaakt;
5. als specie om mee te witten of te pleisteren : een emmer kalk; ook de verharde specie zoals zij op muren en plafonds zit: de kalk brokkelt af, geeft af; er zit kalk aan je jas;
6. (mineralog. en geol.) gesteente, in hoofdz. uit kalk —, bodem in hoofdz. uit kalkgesteente bestaande ; — (scheik.) in ’t alg. calcium in gebonden toestand: zwavelzure kalk, gips ; — de kalk in beenderen is calciumfosfaat.