Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Term

betekenis & definitie

(<Fr.), m. (-en),

1. binnen zekere grenzen besloten tijd, tijdperk : de U gestelde term is verstreken;
2. (Zuidn.) tijd dat een dienstverband duurt: de term van die soldaat is haast uit;
3. (wisk.) elk der grootheden welker verhouding in een verhoudingsvorm is uitgedrukt: in de evenredigheid a : b = p : q noemt men a b p q de termen van de evenredigheid ; van de verhoudingsvorm 5 : 2, noemen we 5 de eerste en 2 de tweede term ; — elk der getallen die tot een reeks behoren : termen der schaal van het tientallig stelsel; — deel van een wiskundige vorm dat met een ander dergelijk deel door het teken + of – verbonden is;
4. elk der stellingen van een syllogisme: een syllogisme bestaat uit drie termen;
5. woord, uitdrukking, inz. zulk een die in een bep. verband, op een bep. gebied van kunst, techniek, sport enz. gebezigd wordt en gebruikelijk is : technische, medische termen; onder bedekte termen iets meedelen ; in algemene termen spreken ; de geijkte term ; volgens de termen der wet, naar de wet luidt; — hij valt niet in de termen, hij behoort niet tot dezulken, die... ; (ook) komt daarvoor niet in aanmerking;
6. (mv., in vrij gebruik veroud.) toestand, omstandigheid : erfgenamen, weduwen en vrouwen, hetzij uit de echt, hetzij van tafel en bed of van goederen gescheiden, die in termen van beraad zijn (W. v. B. Rechtsv., a. 141); in termen van scheiding (schikking) zijn, bezig zijn te scheiden (schikken);
7. (mv.) aanleiding, beweegreden, grond: er zijn termen aanwezig om het verzoek in te willigen.