Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Albast

betekenis & definitie

ook AL(A)BAS'T(ER),

I. o. (-en),
1. zachte, schilferige gipssoort, soort van zwavelzure kalk, bros, zuiver wit, min of meer doorschijnend, soms geaderd : gewoon albast of gipsalbast; — Oosters albast, soort van koolzure kalk, harder dan marmer, geelachtig, fraai geaderd;
2. (fig. en dicht.) wat zuiver blank en doorschijnend is, in ’t bijz. gezegd van de huid, van vrouwen : ’t albast des boezems ; — ook die huid zelf, en de blanke -borsten ener vrouw : 't zwoegend albast;
3.m. (-en), albasten of marmeren knikker, ook albas, allebas, bas je genoemd.

< >