Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwachten

betekenis & definitie

(wachtte af, heeft afgewacht),

1. op iem. of iets wachten, totdat de persoon komt of totdat de zaak gebeurt: wacht mij op het Spui af; (van vaar-en voertuigen) wachten totdat zij aankomen : wij wachtten op het balkon van het logement de stoomboot af ; hier verlieten zij het rijtuig en wachtten de trein af die hen naar Utrecht brengen zou ; — (fig.) de fortuin wil niet nagejaagd, zij wil afgewacht worden;
2. (van personen) hun komst verbeiden om hen met verschuldigde eer naar behoren te ontvangen, thans veelal opwachten: wij verzamelden ons in de zijkamer om aldaar de gasten af te wachten, die tante ten eten genodigd had; — bezoek afwachten, bij zich toelaten, ontvangen: bezoeken, bezoekers worden heden niet af gewacht;
3. met vastberadenheid en moed de komst van de vijand verbeiden en gereedstaan zijn aanval af te weren : zij wachtten de vijand voor de poort der vesting af ; ook : een aanval, een storm afwachten ; — ik ben bereid u met pistool of degen af te wachten (in een tweegevecht);

(fig.) laat hem maar opkomen, ik zal hem afwachten, met kracht te woord staan; — iem. niet durven afwachten, de moed niet hebben om tegen zijn aanval stand te houden; — iem. niet afwachten, voor hem wijken of de vlucht nemen; — (dreigende wapenen, werptuigen enz. of een slag, stoot, schok enz.) tegemoet zien en hun werking verbeiden: het. zoontje van Tell wachtte rustig de pijl aj; — vgl. verder 8. 4. met vijandige bedoelingen opwachten om dan onverhoeds aan te vallen of verraderlijk te overvallen: iem. verraderlijk afwachten en hem koelbloedig nedervellen, dat is een schandelijke euveldaad ;

5. wachten totdat iets aangevoerd wordt;
6. willen wij hier de bui, de storm afwachten, wachten tot zij losbarsten (en voorbijgaan); — (van toekomstige tijdstippen, tijdruimten, gebeurtenissen, voorvallen, ervaringen enz.) wachten totdat zij komen, aanbreken, zich voordoen: hij betuigde bereid tc zijn uw meerderjarigheid af te wachten; ik wachtte niet af, of zij mij herkende ;zijn tijd afwachten, met geduld wachten totdat een gunstige gelegenheid zich voordoet, of het gewenste tijdstip aanbreekt; — iemands komst (terugkomst enz.) afwachten, totdat hij komt; — de loop der gebeurtenissen (zaken enz.) afwachten, wachten om te zien welke loop zij zullen nemen; — het einde, de afloop, de uitslag, de uitkomst van iets afwachten, wachten totdat de zaak ten einde is om te zien, hoe hij zal aflopen; — een gelegenheid, een kans afwachten, wachten totdat zij zich voordoet om er dan gebruik van te maken ; — zijn beurt afwachten, wachten tot men aan de beurt is;
7. een afwachtende houding aannemen, zijn gedragslijn laten afhangen van hetgeen er gebeuren zal; — wachten totdat iets geuit wordt om zich daarnaar in zijn handelen te regelen: een nadere verklaring afwachten; hij ging zitten zonder daartoe verlof af te wachten; — een antwoord (van iem.) afwachten, wachten tot hij geantwoord heeft om zich daarnaar te regelen; zonder (een, mijn enz.) antwoord af te wachten, zonder zich te bekommeren wat men op het gezegde zou antwoorden; — een bevel (last, wenk enz.) afwachten, wachten tot het bevel gegeven wordt om zich daarnaar te regelen; — een uitspraak (een vonnis enz.) afwachten, wachten tot de beslissing wordt uitgesproken en zich daaraan onderwerpen;
8. (onaangename bejegeningen met daden of woorden) zich laten aandoen, zich laten welgevallen, verdragen: ik behoef geen beledigingen van u af te wachten; ik wacht geen bevelen van u aj, die duld ik niet; — ik hoef hier niets aj te wachten, geen aanmerkingen of hatelijkheden in ontvangst te nemen;
9. (gew.) dijken, wegen, akkers laten wachten, ze onder geleide van een wachter (hoeder) laten afweiden, afvreten, vgl. afhoeden.