Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wachten

betekenis & definitie

(wachtte, heeft gewacht),

1. ergens blijven of zich ophouden tot iem. of iets komt: wacht hier maar even tot ik terugkom ; ik stond op de bus te wachten ; — (fig.) daar wacht ik hem, daar zal ik hem tonen dat ik sterker (machtiger enz.) ben dan hij ;
2. (zonder gedachte aan ergens blijven) verbeiden : lang gewacht en stil gezwegen, niet gedacht en toch gekregen ; op een goede gelegenheid wachten ; — met het eten op iem. wachten, niet beginnen te eten vóór hij gekomen is; wacht even, begin nog niet; ook uitdr. van schampere verwondering ; — (spr.) daar is wel wachten, maar geen vasten naar, dit zal zo spoedig niet gebeuren ; —zij kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht (A. Kuyper); — (gemeenz.) wachten tot je een ons weegt, ontzettend lang wachten;
3. wacht eens! uitdr. om te kennen te geven dat men zich bedenkt, dat ons iets te binnen schiet; — als bedreiging : wacht, ik kom beneden ! wacht, dat zal ik je betaald zetten ! ; 4. verwachten, tegemoet zien : ik wacht mijn vriend; ik heb geld te wachten; — wij kunnen u vanavond niet wachten, het schikt ons niet u te ontvangen;
5. in het vooruitzicht staan, bestemd zijn voor : daar staat u niets goeds te wachten ; dat heb je te wachten ; hem wacht een beloning, een zware straf;
6. zich voor iets wachten, er voor op zijn hoede zijn, oppassen ; wacht u voor de ondeugd, vermijd de ondeugd ; wacht u voortocht, neem u daarvoor in acht;
7.(gew., Zuidn.) bewaken, hoeden : koeien, varkens, schapen wachten.