Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ader

betekenis & definitie

v. (-en, -s), ook saamgetrokken AAR, (aren),

1. vliezige buis in het lichaam van mensen en vele dieren waardoor bloed stroomt: in engere zin die waardoor het bloed uit de verschillende lichaamsdelen naar het hart terugstroomt; — (Zuidn.) een adr laten, aderlaten; iem. een adr laten (ook: doen bloeden), hem geld afpersen, afzetten;
2. oneig. als baan voor gevoelens en aandoeningen : de liefde die in mijn aderen klopt;
3. (plantk.) fijnere vertakking der bladnerven; — (dierk.) vertakking van het chitinegeraamte in insectenvleugels;
4. nauwe doorgang in de aardkorst waaruit het water opwelt, dat strekt om bronnen en putten te voeden; — klein, smal stroompje;
5. (fig.) bron (van tranen, van de stroom der poëzie, der wijsheid enz.); oorsprong, oorzaak (vgl. brondichtader): Ood, aller dingen bron en ader;
6. (delfst.) een betrekkelijk lang en smal gedeelte aardkorst, dat erts of een andere delfstof bevat; goudader;
7. bochtige of kronkelende streep in steen, hout of andere vaste stoffen: wit marmer met blauwe aderen;
8. in-of opgelegde smalle reepjes verschillend gekleurd hout ter versiering aangebracht: een fraaie biljartkeu met aderen van verschillende kleuren;
9. (electrotechniek) een met een isolerende stof omgeven draad in een kabel. ADERTJE, o, (-s), ook AARTJE, zie ald.