Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Achteruit

betekenis & definitie

I. bw.,

1. in de richting naar achteren,, achterwaarts, rugwaarts; in de richting, tegenovergesteld aan de vorige: een pas achteruit; achteruit! terug! — indien bepaaldelijk gesteld tegenov. vooruit valt het accent op het eerste lid. — [ACHTERUIT vormt samenstellingen met onz. ww. die een voortgaande beweging te kennen geven: achteruitglijden, -kruipen, -rollen, -rukken, -schieten, (zeew.) -schrikken (schrikken = wijdbeens stappen), -vallen, -zitten (zittend achteruitrijden) enz.; met onz. ww. die een beweging uitdrukken van een wezen of voorwerp dat zich niet van zijn plaats beweegt, maar staande de werking oefent: achteruitschoppen, -slaan, -trappen, -werken; met onz. ww. die een handeling te kennen geven, waardoor men achterwaarts gaat (in fig. zin): achteruitboeren, -leren -teren,; met bedr. ww. die een stuwende of drijvende beweging te kennen geven ; achteruitdrijven, -drukken, -duwen, -halen, -jagen, -rukken, -slepen, -stuwen, -trekken, -werken, enz.; -schuiven, -zetten (deze twee ook figuurlijk). Van al deze eigenlijke samenstellingen eisen alleen die bijzondere vermelding, welke een figuurlijke betekenis hebben. Vgl. nog: kom hier achter uit, aan de achterkant naar buiten, en: kom hier achteruit, bij mij in de kajuit.]
2. (scheepst.) op of in het achterschip, achter de grote mast; (zegsw.) hij woont achteruit, hij heeft zijn verblijf in het achterschip, behoort tot de état-major; een jongen van achteruit, een jong bediende van de officieren; —
3. (gew.) achterlijk; —