IJstijd of glaciaaltijd, tijdperk in de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, waarin door daling van de temperatuur der atmosfeer de gletschers zich sterk uitbreiden en groote gedeelten van de aardoppervlakte innemen, die anders buiten het gebied van de eeuwige sneeuw liggen. Zulke tijdperken zijn herhaaldelijk voorgekomen. Met volkomen zekerheid staat vast, dat in het Perm groote deelen van Zuid-Afrika, Australië, Zuid-Amerika en Britsch-Indië bedekt waren door machtige en hooge gletschers en dit was niet de eerste maal, dat het verschijnsel op aarde optrad. Onder ij. zonder meer verstaat men den jongsten, dien uit het diluvium.
De vooruitdringende gletschers vernietigen den plantengroei, de dieren trachten zooveel mogelijk te vluchten naar warmere streken of vinden den dood in het koude areaal vóór den voet van den gletscher. Niet gedurende den geheelen duur van een ij. is de temperatuur gelijkmatig laag. Koude tijden worden afgewisseld door tijden van milder klimaat, de tusschenijstijden of interglaciale tijden, gedurende welke de streken, waar vroeger alleen pootplanten en dieren konden leven, weder bewoonbaar worden voor de flora en fauna van warmere luchtstreken.
De oorzaak van het intreden van ijstijden is onbekend ; zeker is echter, dat een daling van enkele graden van de gemiddelde temperatuur op aarde voldoende is om ze te doen optreden. Geen enkele waarneming of overweging geeft ons de zekerheid of zelfs het vertrouwen, dat de diluviale ij. de laatste zal blijken te zijn in de geschiedenis der aarde.