Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Griekenland

betekenis & definitie

Griekenland - koninkrijk, groot 120.000 K.M.2 met 4.822.000 inw. Het omvat het Zuidelijk schiereiland van het Balkan-schiereiland en talrijke eilanden in de Ionische en Egeesche Zeeën. In 1912 en 1913 is er een aanzienlijk deel van Macedonië met het schiereiland Chalcidice, en Kreta bijgekomen; over andere eilanden in de Egeesche Zee, die in principe aan G. toegewezen zijn, n.l. Mytilene, Chios en Samos, moet nog definitief beslist worden.

Als gevolg van den oorlog van 1914—19 zal het waarschijnlijk gebied in Klein-Azië krijgen (Smyrna). Het oude Gr. van vóór de Balkanoorlogen was 64.657 K.M.2 groot en had 2.765.000 inw.; hierbij zijn dus gevoegd: Macedonië en Epirus 42.760 K.M.2 met 1.400.000 inw., Kreta 8620 K.M. met 336.000 inw. Het aan G. toegewezen deel van het vroegere Turksche eilandvilajet is 4020 K.M.2 groot met 325.000 inw.

Natuurlijke gesteldheid. De bouw van G. is zeer ingewikkeld; verschillende gebergten komen hier samen: in het W. verheffen zich de ketens van het Dinarische kalk- en flyschgebergte ; in Macedonië en in Thessalië bestaat het bergland uit oud-kristallijne leien, vergezeld van oud-vulkanische gesteenten ; in Oostelijk-Midden-Gr., in den Noord-Oostelijken Peloponnesos en in de Noordelijke Sporaden vindt men onvruchtbare kalkmassa’s; de Cycladen, een deel van Attika en Zuid-Euboea bestaan weer grootendeels uit oud-kristallijne gesteenten; in den Zuidelijken Peloponnesos buigen de kalkketens van het Dinarische gebergte naar het O. om en vormen o. a. de eilanden Cythera, Kreta en Rhodos. Deze gebergten zijn en worden sterk verbrokkeld, zoodat talrijke dalingsbekkens zijn ontstaan, die gedeeltelijk vruchtbare vlakten vormen, voor een ander deel als diep ingesneden en vertakte zee-golven en -straten de kust buitengewoon sterk hebben geleed en, vooral in het Oosten, haar in reeksen van schiereilanden hebben opgelost, terwijl het gebergte dikwijls uit afzonderlijk staande, grillig gevormde massieven bestaat.

Gr. kan men verdeelen in: 1) Nieuw-Gr. (Macedonië en een deel van Epirus), 2) Noord-Gr., 3) Midden-Gr., 4) de Peloponnesus, 5) de eilanden.

1) De kern van Macedonië is de alluviale Kampania, die door de Vardar en de Vistritza, die hier in de Golf van Saloniki uitmonden, is opgebouwd. Vroeger een rijke vruchtbare vlakte, is zij nu verwaarloosd, deels moerassig, deels een dorre steppe; alleen aan de kanten vindt men vruchtbaar cultuurland. Onder de talrijke dalingsbekkens behooren o. a. dat van het Presba-Meer, de laagte van het Bezik-Gul, die het in drie voorgebergten, in zee uitsteken de schiereil. Chalcidice van het vasteland scheidt, het bekken van Doiran, het bekken van Seres, waardoor de Stroema stroomt, die er het Tachyno-Gul heeft gevormd, enz. Deze bekkens zijn overal door gebergten omgeven; in het massief aan de Noordgrens verheft de Doedica zich tot 2180 M.
2) Noord-Gr. reikt in het Z. tot aan de golven van Arta (in het W.), en Lamia (in het O.). Het Westelijk deel, Epirus, behoort geheel tot het Dinarische gebergte: moeielijk toegankelijke kalkketens, waartusschen zich enkele vruchtbare dalbekkens bevinden. Ook de Noordelijke Ionische eilanden, Korfoe en Paxos behooren tot dit gebied. Epirus is door den woesten, diep doorkloofden Pindus, die zich in den Kakarditza tot 2320 M. verheft, van Thessalië gescheiden. De Aspropotamos stroomt in een reeks van nauwe kloven diagonaal door het gebergte heen. Thessalië is een bekkenlandschap, dat door heuvelland weer in verschillende afdeelingen verdeeld is, die, mits goed besproeid, vruchtbare korenlanden vormen. De Salamvria is hier de voornaamste rivier. Behalve door den Pindus in het W., is Thessalië omgeven door het kristallijne Kamboenische gebergte in ’t N., het hooge bergland van Magnesia in ’t O., het zachtgevormde kalk- en serpentijngebergte Othrys in ’t Z. In den N.O. hoek verheft zich de hoogste berg van G., de 2990 M. hooge, bijna het geheele jaar met sneeuw bedekte Olympus. In het Z.O. dringt de zee met de Golf van Volos het Thessalische bekken binnen.
3) Midden-Griekenland is in het Z. door de golven van Patras, Corinthe en Egina begrensd. Ook hier behoort het W., Akarnanië, tot het Dinarische systeem. In het midden ligt een woest verbrokkeld bergland, waarin zich een reeks meest uit kalksteen bestaande hooge toppen verheffen, de Veluchi, 2320 M., de Vardoessia, 2495 M., de Oeta, 2152 M., de Giona, 2512 M., de Parnassos, 2459 M. In dit gebergte is een reeks dalingsbekkens, o. a. het in het Zuiden door den Helikon (1749 M.) begrensde, 95 M. hooge bekken van Thebe, waar het meer Kopaïs nu drooggelegd is. In Attica vindt men enkele kristallijne bergen (Pentelikon, Hymettos, Laurion) en vlakten, als die van Athene en Marathon.
4) De Peloponnesus of Morea is slechts door den jongtertiairen Isthmus van Corinthe met het vasteland verbonden. In het W. wordt het bergland (Olonos, 2224 M.) dikwijls onderbroken door tertiair heuvelland en vruchtbaar alluviaal laagland. In het midden ligt het ruwe karstland Arcadië, dat in het Noorden door het Zyriagebergte (2375 M.) begrensd wordt. De Peloponnesus loopt in vier bergachtige schiereilanden uit; de Taygetos of Pentedaktylon is er 2410 M. hoog.
5) Eilanden. De Zuidelijke Ionische eilanden (Leukas, Cephallenia, Zakynthos, Ithaka) omgeven in een boog den ingang van de Golf van Patras ; zij behooren, evenals het Noordelijker gelegen Korfoe of Kerkyra, tot het Dinarische gebergtesysteem. Ten Z. van den Peloponnesus ligt Cythera, waarmee de eilandenboog van Kreta begint, die de Egeesche zee in het Z. begrenst. Het groote eiland Kreta (8618 K.M.) bestaat uit drie hooge kalkmassieven (Sphakia, 2470 M., Ida 2457 M. en Lafiti 2160 M.), die door lagere deelen van elkander gescheiden zijn. In de Egeesche Zee liggen de uit kalksteen en serpentijn bestaande Noordelijke Sporaden, de grootendeels kristallijne Cykladen (Milos en Santorino zijn vulkanisch).

Het klimaat van G. is subtropisch, n.l. tot ± 600 M. hoogte. Saloniki heeft een jaar temperatuur van 15,9°, een Januarivan 4,6°, een Julivan 26,8°. In Athene zijn deze cijfers resp. 17,9°, 8,5° en 27,7°, in Argostoli op Cephallenia 18,5°, 9,4° en 26,1°, in Kalamata in den Zuidelijken Peloponnesus 19°, 10° en 28,6°. Aan den O.-kant valt veel minder regen, dan in het W. Athene heeft 406 m.M., Larissa 505 m.M., daarentegen Argostoli 1023 m.M., Korfoe 1579 m.M. Deze regen valt bijna uitsluitend in den winter, de zomermaanden zijn volkomen droog, zoodat dan vele rivieren totaal op drogen.

Plantengroei. De kust-gebergten zijn, vooral in het Oosten, dikwijls dor en kaal; daar tusschen komen echter kleine, waterrijke plekken als weelderige oasen voor. De altijd groene struikvegetatie bestaat uit maquis en dorre doornstruiksteppen, waartusschen men soms lichte pijn- en eikenboschjes vindt. In de berglanden van het binnenland komen soms prachtige eiken en dennenwouden voor.

Bevolking. De dichtheid van de bevolking in oud-Gr.bedraagt 42,9 per K.M.2: Het dichtst bevolkt zijn de Ionische eilanden, n.l. 108 per K.M.2 In Macedonië en Epirus 33, in Kreta 39 per K.M.2 Er heeft vanuit G. een sterke emigratie plaats, zoowel naar de naburige landen van de Levant, als naar Amerika. Nochtans neemt de bevolking sterk toe. In 1879 bedroeg zij 1.973.768 inw. (met die van het in 1881 geannexeerde Thessalië), zoodat in 30 jaar de bevolking met 40% is toegenomen. Het Grieksche volk is gedurende de volksverhuizing, de Middeleeuwen en de Turksche heerschappij sterk vermengd met vreemde elementen, vooral Slavische, Albaneesche en Italiaansche, die echter grootendeels de Grieksche taal en volksaard hebben aangenomen. Enkele stammen hebben hun eigen taal behouden, als de Albaneezen in Noord-Epirus, in Attika, Euboea, Argolis en in enkele enclaven van den Peloponnesos, en de Koetzo-Walachen in het Pindosgebergte. In het nieuw verkregen Macedonische gebied wonen Grieken alleen in het Z.W., langs de kust en op Chalcidice.

De hoofdmassa der bevolking zijn hier Slaven, vooral Bulgaren. Verder ook Koetzo-Walachen, Turken en, vooral in Saloniki, veel Joden. De groote meerderheid behoort tot de Grieksch-Orthodoxe Kerk. In Macedonië en op Kreta wonen ook Mohammedanen. Aan het hoofd der Grieksch-Orthodoxe staatskerk staat de Heilige Synode, bestaande uit den Metropolitaan van Athene en vier aartsbisschoppen of bisschoppen. Het lager onderwijs is verplicht, maar de wet wordt op het land niet altijd toegepast.

Middelen van bestaan. Het grootste gedeelte van Oud-Gr. is niet vruchtbaar. Slechts 22 % van den bodem (1.429.000 H.A.) wordt voor landbouw, enz. gebruikt; 31,2 % (2.023.500 H.A.) is min of meer voor weide geschikt, terwijl 12,56 % (819.500 H.A.) met woud bedekt is. 34 % (ruim 2.198.000 H.A.) is woest. Door het droogleggen van het Kopaïs-meer zijn er 21.450 H.A. bouwland bij gekomen. Grootgrondbezit komt weinig voor. Voor den landbouw is irrigatie meestal noodzakelijk. De voornaamste korensoorten zijn tarwe, gerst, rogge, mais en gierst. Voor tarwe is Thessalië het voornaamste gebied.

Zeer belangrijk is de vruchtenteelt, vooral die van krenten en wijndruiven. De krententeelt, waarvan G. het monopolie bezit, is vooral belangrijk in het W., en neemt zoo’n overwegende plaats in de Grieksche cultuur in ten koste van andere producten, dat bij een wet de productie verminderd is. In 1913 bedroeg de oogst 160.000 ton, de wijngaarden leverden 180.000.000 K.G. druiven. Andere belangrijke producten zijn olijven (in 1912 51.200.000 K.G.), vijgen (12.192.000 K.G., de voornaamste vijgenmarkt is de haven Kalamata), tabak (4.387.000 K.G.); verder nog andere zuidvruchten, een weinig katoen, enz. In Macedonië worden korensoorten, o. a. rijst, peulvruchten, wijn, vruchten en tabak verbouwd; in Kreta vooral olijven, boonen en Johannes-brood. De wouden van G. leveren galappels. De veeteelt is meestal extensieve teelt van schapen en geiten door nomadiseerende herders op vrije weiden. Er zijn 2.900.000 schapen, 160.000 paarden en 360.000 runderen.

Belan rijk is de kaasbereiding: productie in 1912 1.923.750 K.G. Ook zijde- en bijenteelt. De visscherij is een belangrijk middel van bestaan, vooral worden veel sponsen verzameld. G. is vrij rijk aan mineralen, n.l. het Lauriondistrict in Attika, Thessalië, Euboea, de Egeesche eilanden, enz. De voornaamste mineralen zijn chromiet (ook in Macedonië), in 1911 4615 ton, ijzer, mangaan, zilverhoudend looderts, zwavel, zink, marmer, in Macedonië ook antimonium. Zeezout (in 1910 voor f 1.416.000.—). De geheele opbrengst der mijnnijverheid bedroeg in 1910 f 11.169.000.—. De industrie, die voornamelijk in Piraeus geconcentreerd is, bewerkt voornamelijk artikelen voor eigen gebruik. Kreta levert zeep uit olijfolie.

Handel. In 1911 bedroeg de uitvoer f 67.933.000.—, de invoer f 83.285.000.—. In 1913 (Balkan-Oorlog !) ƒ 57.780.000.—en f 86.880.000.—. De voornaamste uitvoerartikelen zijn krenten, wijn, tabak, olijfolie en ertsen. De uitvoer naar Nederland bedroeg in 1911 f 5.392.860.—, de invoer uit Nederland ƒ 4.562.400.—.

Verkeer. De voornaamste haven van G. is Piraeus, die ongeveer ⅖ van het zeeverkeer heeft. In 1914 werd zij aangedaan door 4297 schepen van 4.104.330 ton. Door het 6343 M. lange, 8 M. diepe kanaal van Corinthe passeerden in 1913 2877 stoomschepen en 1192 zeilschepen van te zamen 1.500.000 ton. De Grieksche handelsvloot bestond in 1914 uit 1190 schepen van 566.012 ton, waarvan 450 stoomschepen a 493.404 ton. Een groot deel van de scheepvaart in de Zwarte Zee en op de Levant heeft onder Grieksche vlag plaats. — In 1913 had Oud-Gr. 1628 K.M. spoorlijn. De Grieksche spoorwegen, die vroeger geheel op zich zelf stonden, worden nu door de nieuw aangelegde lijn Larissa— Saloniki met het overige Europeesche net verbonden.

Administratieve verdeeling en steden. Oud-Gr. is verdeeld in 26 nomoi en deze weer in 69 eparchiën. Kreta is in 6 departementen verdeeld. Hoofdstad is Athene (167.000 inw.) op het schiereiland Attika. Dicht bij ligt de havenstad Piraeus (72.000 inw.). In het N.W. van den Peloponnesus ligt de haven Patras (38.000 inw.), in Thessalië Volos (24.000 inw.) en op Korfoe de gelijknamige stad (28.000 inw.). De overige steden van Oud-Gr. zijn onbeduidend. In Grieksch-Macedonië liggen Saloniki (160.000 inw.) en Kavalla (45.000 inw.), op Kreta Kanea (24.000 inw.) en Kandia (25.000 inw.).

Staatsinrichting. Aan het hoofd der regeering staat de koning, bijgestaan door een ministerie. De wetgevende macht berust bij een volksvertegenwoordiging (Boelè) en een staatsraad; de laatste werkt de wetsvoorstellen uit en annuleert regeeringsbesluiten, zoo die tegen de wet indruischen. De staatsinkomsten bedroegen in 1914 f 103.620.000.—, de uitgaven ƒ 143.760.000.—. De staatsschuld bedroeg 31 Dec. 1913 f 380.668.800.—.

Litteratuur: Commerce spécial de la Grèce avec les pays étrangers; Bulletin trimestriel, Athène; Annales de l’Observatoire National d’ Athéne; Baedeker’s Griechenland, (Leipzig); Murray’s Handbook for Greece (Londen); Macmillan’s Guides for Greece, etc.; Kaart van het Koninkrijk Griekenland 1: 75.000; Fouqué, Santorin et ses éruptions (Paris, 1879); Neumann-Partsch, Physikalische Geographie von Griechenland (Breslau 1885); Partsch, Corfu, Erg. Heft 88 zu Pet. Mitt. (1887); Partsch, Leukas, Pet. Mitt. (1889); Ehrenburg, Die Inselgruppe von Milos., (Leipzig 1889) ; Partsch, Kepholonia und Attika, Pet. Mitt. (1890) ; Partsch, Zante, Pet. Mitt. (1891) ; A. Philippson, Zur Ethnographie des Peloponnes, Pet. Mitt. (1890). H. F. Tozer, The Islands of the Aegean (Oxford 1890) ; J. Th.

Bent, Modern Life and Thought amongst the Greeks (Londen 1891) ; A. Philippson, Der Peloponnes, 2 dln. (Berlijn 1892) ; A. Philippson, Vegetationskarte der Peloponnes, Pet. Mitt. (1895) ; A, Philippson, Thessalien und Epiros (Berlijn 1897) ; A, Philippson, Griechenland und seine Stellung im Orient (Berlijn 1897); L. Sergeant, Greece in the 19th Century (Londen 1897) ; Fabricius, Die Insel Kreta, Geogr. Zeitschr. (1897) ; Philippson, La tectonique de l’Egéïde, Annales de Géogr. (1898) ; M. Dubois et C. Guy, Album Géographique, Vol. III (Parijs 1899); Hiller van Gaertringen, Thera (Berlijn 1899); Leonhard, Kythera, Erg. Heft 128 zu Pet. Mitt. (1899) ; Philippson, Beiträge zur Kenntnis der Griechischen Inselwelt. Erg. Heft 134 zu Pet. Mitt. (1901) ; Baron Guillaume, Grèce contemporaine (Brussel 1901) ; Cayeux, Sur les rapports tectoniques entre la Grèce et la Crète, Comptes rendus (Parijs 1902) ; Deprat, Etude géologique de l’ile d’ Eubé. (Besançon 1904); A. Philippson, Ueber den Stand der Geol.

Kenntnis von Griechenland, Compte Rendu IX, Congres Géol. intern. (Weenen 1904) ; A. Pajanotis Decasos, Die Landwirtschaft im heutigen Griechenland (Berlijn 1904) ; Chalikiopoulos, Wirtschaftsgeogr. Skizze Thessaliens, Geogr. Ztschr. (1905) ; A. Philippson, Land und See der Griechen, Deutsche Rundschau (1905) ; Comte de Gobineau, Deux Etudes sur la Grèce moderne (Parijs 1905) ; W. Miller, Greek Life in Town and Country (Londen 1905) ; G. Fougères, Grèce (Parijs 1909) ; Renz, Zur Geologie Griechenlands (Breslau 1909) ; J. Cvijic, L’ancien lac Egéen, Annales de Geogr. XX (Parijs 1911); Ad. Struck, Griechenland (Weenen 1911); Mrs. Russell Barrington, Through Greece and Dalmatia (Londen 1912) ; P. F. Martin, Greece of the Twentieth Century (Londen 1912) ; J. E. Oberhummer, Eine Reise nach Griechenland (Weenen 1912); R. Hichens, The Near East (Londen 1913) ; P. Risal, La Ville Convoitie, Salonique (Parijs 1913) ; O. Mauli, Kulturund politisch-geogr. Entwicklung und Aufgaben des heutigen Griechenlands, (Erlangen 1915) ; Lefeuvre-Méaulle, La Grèce économique et financière (Parijs 1915) ; Marion J. Newbigin, Geographical Aspects of Balkanproblems (Londen 1915).

Oud-Grieksche Taal- en Letterkunde.—Taal. De geographische gesteldheid van Griekenland, de vele kleine dalen en vlakten, door hooge bergen omsloten, heeft gelijkelijk haar invloed op politieke constellatie en taal uitgeoefend. In historischen tijd is er evenmin sprake van een staat Griekenland als van één overal gesproken Grieksche taal. Het geheele land is verdeeld in vele kleinere en grootere staatjes, elk een eigen dialect bezittend. Deze dialecten, die als kern de oorspronkelijke Grieksche taal van vóór 2000 v. C. hebben, vervallen in drie hoofdgroepen: 1e) het Achaeisch, 2e) het Ionisch en 3e) het Dorisch dialect, gesproken door de drie rassen, die in historischen tijd gezamenlijk het Hellenendom vormden en tusschen ± 2000 tot ± 1000 langzamerhand vanuit het Noorden binnendringend de oorspronkelijke, misschien niet-Indo-Germaansche, bevolking onderwierpen.

Daar uit die tijden geen spoor van schrift over is, is men voor de studie der oer-Grieksche taal op indirecte bronnen aangewezen, in de eerste plaats op de andere talen der Indo-Germaansche groep, waarvan Italisch, Celtisch en Germaansch het Grieksch het naast staan, terwijl ook Sanskrit door den hoogen ouderdom zijner taalvormen hooge waarde bezit. De kern der oer-Grieksche taal is Indo-Germaansch; evenwel zijn er enkele woorden, wier oorsprong tot ongetwijfeld zeer oude tijden teruggaat, die niet tot Indo-Germaansche stammen zijn terug te brengen en dus resten moeten zijn van de taal, die door de oorspronkelijke bewoners vóór den inval der Hellenen gesproken werd. Deze bewoners, in de sage als Pelasgen en Lelegers bekend, zijn hoogstwaarschijnlijk stamverwant met de, eveneens niet-Indo-Germaansche, Etruscen in Noord-Italië. Beider herkomst ligt evenwel in het duister.

Van de drie dialecten is het Ionische verreweg het belangrijkst, daar zich hieruit het Attisch ontwikkeld heeft, dat in de 5e eeuw de Grieksche litteratuurtaal bij uitnemendheid is geworden en in Hellenistischen tijd, met provinciale dialecten vermengd, het gemeenschappelijk idioom aller Grieken werd (hê koinê dialektos), steeds de taal der hoogere klassen bleef en ondanks de Romeinsche wereldheerschappij nooit door het Latijn verdrongen is. De voornaamste plaatsen, waar zich Ioniërs blijvend vestigden, waren Attica, de O.- en N.-kust van den Peloponnesus en Euboea. Ook het midden der Klein-Aziatische kust werd door Ioniërs bevolkt, die daar reeds Achaeërs aantroffen. De samensmelting, die daarvan het gevolg was (ongeveer 9e eeuw v. C.), is van geweldige beteekenis geweest voor de Grieksche poëzie. De Ioniërs namen het Achaeïsche heldenlied over en ontwikkelden het; de vrucht ervan is het Homerische epos.

Het zuiverst is het Ionisch gebleven op die plaatsen, die het minst met vreemde elementen in aanraking kwamen: Euboea en de Cycladen. In Athene daarentegen, dat uit sociaal-, politiek- en kunstoogpunt een wereldcentrum werd, is het dusdanig veranderd, dat het Attisch haast als een afzonderlijk dialect te beschouwen is.— Het dialect der Achaeërs, de eerste Hellenen die Griekenland binnentrokken, is slechts in Arcadië en Elis zuiver bewaard gebleven. Op andere plaatsen werd het verdrongen door Ionisch of Dorisch of nam bestanddeelen dier dialecten op. Vermengd met Ionisch vinden wij het in Aeolis, het N. deel van Kl.-Azië, met Dorisch in Thessalië en Boeotië.— De karakteristieke trek der Doriërs, conservatisme, komt—ook in het Dorisch dialect tot uiting, in tegenstelling met Ionisch en Achaeïsch. Het is de statige, ouderwetsche taal van het koorlied (b.v. in de tragedie), evenals het Aeolisch-Ionisch mengsel van Ilias en Odyssee de typische taal van het epos is gebleven.

De differentiatie in dialecten begint in de 6e eeuw af te nemen. De geweldige opbloei van politiek en artistiek leven, die deze eeuw kenmerkt, doet ook zijn invloed gelden op de taal. De kleinere plaatselijke dialecten beginnen te verdwijnen, terwijl de dialecten van Athene en Sparta aan macht winnen. Vooral het Attisch werd door den Attischen Zeebond de algemeene omgangstaal. In de 4e eeuw dringt het hoe langer hoe meer door, verliest enkele typisch Atheensche kenmerken en wordt sterk Ionisch getint.

Het dringt aan de Klein-Aziatische kust tot diep in het Oosten door en wordt door de Macedonische koningen tot officieele taal verheven. Dit is de „koinê”; ernaast bleven weliswaar in enkele Dorische en Achaeïsche staten nog de oude dialecten bestaan, maar bij het begin onzer jaartelling is de overwinning der „koinê” volkomen; slechts in het Tsakonisch (Z.-Peloponnesus) zijn tot heden toe enkele Dorische vormen bewaard gebleven. Natuurlijk werd in een stad niet door ieder precies hetzelfde gesproken: zoo onderscheiden wij in b.v. het Attisch van de 4e eeuw in de eerste plaats de taal, die wij op inscriptie’s en oorkonden uit dien tijd vinden; het is de officieele taal der bureaucratie, die natuurlijk den onvermijdelijken conservatieven trek vertoont. Een dergelijke officieele taal bezat in de 5e eeuw elke Grieksche stad; daarnaast echter bestaat een kunst- of litteratuurtaal en een volkstaal.

Van de volkstaal weten wij zeer weinig af; het meest moet zij van de taal der hoogere standen verschild hebben in die plaatsen, waar Grieksche cultuur werd geplant op een vreemden bodem: in de koloniën. De comedie geeft slechts enkele typische uitdrukkingen; een betere voorstelling ervan krijgen wij uit den mimiambendichter Herondas en uit Hipponax. Bovenal interessant zijn de zgn. Fluchtafeln, inscripties met verwenschingen aan het adres van bepaalde personen, maar slechts weinigen zijn ouder dan de 3e eeuw. De volkstaal uit Hellenistischen tijd wordt hoe langer hoe beter bekend door den overvloed van papyri; sommigen ervan, brieven van menschen uit de laagste standen, zijn prachtige voorbeelden van ongedwongen omgangstaal.

Tenslotte de kunsttaal. Deze bekleedt bij de Grieken een merkwaardige plaats: geen ander volk toch heeft de taal zoozeer als kunstuiting gevoeld. Daaruit is ook te verklaren, dat vele soorten van poëzie gebonden bleven aan het dialect, waarin zij het eerst beoefend werden. Twee voorbeelden hebben wij reeds gezien: de taal van het heldenlied bleef het mengsel van Ionisch en Aeolisch (N. Achaeïsch), waarin de Homerische gedichten ontstonden of althans het eerst werden verzameld. Uit deze taal ontstond weer de taal der elegie, hoewel meer Ionisch getint; in dit dialect dichtte b.v. de Spartaan Tyrtaeus zijn voor Doriërs bedoelde krijgszangen. Het koorlied, op den Peloponnesus ontstaan, bleef langen tijd aan het Dorisch gebonden, maar in de Attische tragedie kwam langzamerhand het Dorisch als taal voor de koren in onbruik.

Letterkunde: De oudste Grieksche poëzie, die wij kennen, n.l. het Homerische epos, is op zichzelf niet het begin, maar het einde van een waarschijnlijk eeuwenoude ontwikkeling. Reeds lang ervóór heeft poëzie bestaan, maar wij weten slechts vaag, wat dat geweest is. Namen als Orpheus, Amphion, Linus, Musaeus en Eumolpus zijn ook den Grieken niet meer dan namen geweest. Vast staat, dat vóór Homerus drie litteratuurgenre’s bestaan hebben: 1e) het sympathische arbeidsgezang, dat gezongen werd op de maat van het wijnpersen, graandorschen, enz., 2e) de paean, een lied ter verzoening van Apollo’s toorn, 3e) de hymne ter eere van een godheid. Aan deze hymne knoopten zich verhalen in dichtvorm vast, de daden der godheid behandelend. Deze werden door beroepszangers (aoidoi) aan de hoven der vorsten gezongen; langzamerhand werden naast goden ook helden op deze wijze bezongen en zoo ontstond het heldenlied, epos(± 11e eeuw v. C.). De twee gedichten, die uit deze vroege tijden tot ons gekomen zijn, de Ilias en Odyssee, zijn vast verbonden aan den naam Homerus. Wie Homerus geweest is, ligt volslagen in het duister; eveneens in welke betrekking hij tot de beide epen heeft gestaan. Reeds in de oudheid betwijfelden velen, of beide gedichten van zijn hand waren; thans kan als zeker worden aangenomen, dat dit volkomen is uitgesloten.

In beide gedichten bevinden zich ettelijke stukken, die kennelijk van een anderen tijd zijn. Hoewel reeds te voren verschillende theorieën bestonden, is het jaar 1795 als het geboortejaar der „Homerische kwestie” te beschouwen. In dat jaar kwam uit de „Prolegomena ad Homerum” van F. A. Wolf. Sinds dat oogenblik hebben ontelbare geleerden zich met het onderwerp bezig gehouden; sommigen zijn tot de conclusie gekomen, dat, op enkele kleine passage’s na, het een en dezelfde dichter is, die aan het woord is, anderen daarentegen meenen, dat een handig letterkundige een groot aantal liederen uit verschillende tijden en landen kunstig heeft aaneengeregen. Dit alles geldt dan voornamelijk voor de Ilias. Dat de Odyssee op een paar boeken na veel meer een geheel is, echter veel jonger dan de Ilias, wordt wel algemeen aangenomen. Laatstgenoemd werk beschrijft den terugkeer van Odysseus uit den oorlog om Troje, zijn lotgevallen vóór hij zijn vaderland bereikt, de standvastigheid van zijn gemalin Penelope, den strijd tegen de vazallen, die zijn plaats hadden trachten in te nemen. Het is een loflied op de schranderheid en de hooge beschermster daarvan: de godin Athena.— Ook in de Ilias echter is een eenheid duidelijk te herkennen.

De groote lijn, die door het geheele werk loopt, is de wrok van den verongelijkten Achilles. Het zijn de eerste woorden van het boek, en het laatste boek behandelt de lijkspelen voor Hector, waarmede symbolisch is aangeduid, dat de wrok en alle gevolgen ervan voorbij zijn. Men meent in de Ilias Aeolische en Dorische eigenschappen te zien, terwijl de Odyssee meer een Ionisch product is. De waardeering, die beiden gedichten steeds is ten deel gevallen, is onmetelijk. Reeds in de oudheid was Homerus kortweg „de dichter”. Zijn gedichten hebben voor een groot deel het Grieksche volk zijn religie, kunst en beschaving gegeven. De eenigszins zonderlinge anthropomorphe godenfamilie der Grieken is althans geheel door Homerus en Hesiodus geschapen. Ook de kunsten ontleenden hare modellen aan Homerus.

De taal van Ilias en Odyssee bleef voorgoed de taal van het epos; de dramatische dichters kozen als hoofdpersonen helden uit Homerus. Ook in het dagelijksch leven zagen de Grieken in hen hunne ideale voorbeelden; Homerus was het voornaamste leer- en leesboek en in Athene was ééns per jaar een wedstrijd in Homerus-declameeren.— Niet geringer was Homerus’ invloed op de Romeinen; Livius Andronicus vertaalde hem, het product ervan bleef langen tijd leerboek, Vergilius nam hem als voorbeeld voor zijn Aeneïs. Tot in onzen tijd is deze waardeering gebleven en zoolang er menschen bestaan, die de schoonheid kunnen vinden in het eenvoudige, zal Homerus blijven gelden als één der allergrootsten. Geen wonder, dat vele gedichten uit later tijd op naam van Homerus gezet werden. Daaronder 34 hymnen, waaronder 5 groote; verschillende ervan verdienen door haar schoonheid ten volle haar naam: Homerische hymnen. Bij godsdienstige plechtigheden werden zij de godheid toegezongen als inleiding op grootere voordrachten uit Homerus. Verder werd om den Trojaanschen oorlog een gansche kring van sagen gesponnen, die in Homerischen stijl door verschillende dichters werden te boek gesteld. Dat, op een enkelen versregel na, niets ervan tot ons gekomen is, bewijst wel, dat deze zoogenaamde epische cyclus niet te vergelijken was met Ilias en Odyssee.

Een groot verschil met Homerus levert de tweede groote figuur der Grieksche poëzie, Hesiodus. Is Homerus de zanger van helden en vorsten, Hesiodus is een arm boertje uit Boeotië, die in een werk, getiteld Werken en Dagen den lof van den eerlijken arbeid zingt; zijn werk bevat vele rake, kernachtige gezegden en werd in de oudheid met Homerus haast op één lijn gesteld. Verder schreef hij (afgezien van eenige geheel of gedeeltelijk verloren gegane gedichten) een Theogonie, waarin het ontstaan van goden en heroën op vrij dorre en zakelijke wijze wordt verhaald. Uit Hesiodus spreekt voor het eerst een individueele persoonlijkheid tot ons; in Ilias en Odyssee blijft de persoon van den dichter geheel achter de schermen. — Behalve door epische dichters werd de Homerische hexameter en dialect ook gebruikt door de eerste philosophen. De eerste voorname beoefenaar van het philosophisch leerdicht was Xenophanes uit Colophon (± 565 — 475); na hem de Eleaat Parmenides en Empedocles uit Akragas.— Ook het Delphisch orakel bedient zich sinds ± 600 voor zijn uitspraken van epische taal en maat.

De 7e eeuw v. Chr. brengt in Griekenland groote verandering op politiek en sociaal gebied. De koningen verdwijnen en in de plaats van koningsmacht komt een begin van democratie, gepaard met een grooter besef der individualiteit van den enkeling. Dit valt ook waar te nemen in de poëzie. De periode van 700—500 is de bloeitijd van de lyriek. Wij onderscheiden hierbij de elegieën- en iambendichters van de lierdichters; iamben en elegieën waren voor de voordracht bestemd. — De elegie is voortgekomen uit het epos; zij bestaat uit de voortdurende herhaling van hexameter en pentameter (te zamen distichon genaamd), bedient zich bij voorkeur van epische taal en leent zich uitstekend tot het weergeven van een enkele gedachte of een levendige gevoelsuiting; voor epigrammen wordt het de geliefkoosde vorm. Van de elegische dichters moeten genoemd worden Tyrtaeus, die door zijn geestdriftige zangen de Spartanen in den 2en Messenischen oorlog (± 630) ter overwinning voerde, Mimnermus uit Colophon (± 575), de schepper van de liefdesklacht in elegischen vorm, Solon († 560), de wijze Atheensche wetgever, en vooral Theognis uit Megara (± 530), die in zijn elegieën een sterk aristocratische moraal predikt. — De iambenpoëzie, een typisch Ionisch product, draagt een minder verheven karakter. Het is meer de poëzie van het volk en behandelt meer alledaagsche gebeurtenissen, vaak op spottenden toon. De eerste en grootste beoefenaar van dit genre is Archilochus van Paros (650), die door de Oudheid onmiddellijk na Homerus gesteld werd.

Wij hebben te weinig van hem over om ons een juist beeld van hem te kunnen vormen. Andere iambendichters zijn Simonides van Amorgos en Hipponax uit Ephesus. — De tweede categorie der Grieksche lyriek omvat de lierdichters. De meesten zijn dichter en componist tegelijk; hunne voortbrengselen zijn louter en alleen voor den zang bestemd, hetzij voor een solostem, hetzij voor een koor. Zij bezingen voornamelijk eigen gevoelens en hartstochten in meest zeer vrije en afwisselende versmaten en toonaarden. Ook de dans speelt bij dit soort poëzie een gewichtige rol. — Vooral op het eiland Lesbos heeft de lyriek gebloeid. Het is het vaderland van Sappho, de 10e Muze, en Alcaeus, een zeer veelzijdig dichter. Anacreon uit Teos is meer salondichter dan de beide genoemden.

Koorzangen schreven Alcman uit Sardes, Stesichorus uit Himera, Simonides en Bacchylides, beiden uit Ceos. Een afzonderlijke vermelding verdient echter de groote Thebaansche dichter Pindarus (± 518-442), waarvan een groot aantal oden ter eere van overwinnaars in de Olympische, Pythische, Isthmische en Nemeïsche spelen tot ons gekomen is. Hoewel op hetzelfde gebied werkzaam als de reeds genoemde Bacchylides, overtreft hij dezen verre in rijkdom en schoonheid van woordenkeus en den diepen zin zijner gedachten; helaas is zijn taal zóó moeilijk en de loop zijner gedachten zóó ingewikkeld en rijk aan onverwachte wendingen, dat het doordringen in zijn persoonlijkheid langdurige studie vordert. Hoe hij in de Oudheid werd gewaardeerd, bewijst het feit, dat Alexander de Groote uitdrukkelijk bevel gaf bij de verwoesting van Thebe het huis van Pindarus te sparen.— Afzonderlijke vermelding verdient nog de dithyrambus, een lofzang op Dionysus (Bacchus), met fluitspel en dans gepaard. Het is een genre der Dorische koorlyriek, waaraan de bekende naam van den overigens volkomen onbekenden dichter Arion verbonden is; deze zou te Corinthe de gewoonte hebben ingevoerd, dat de zangers als bokken verkleed optraden (bok tragos). Doordat er een figuur bijkwam, die alleen het woord richtte tot het koor, ontstond langzamerhand de tragedie. — Deze stap: het laten optreden van een solist tegenover het koor, zou het eerst gedaan zijn door den Atheenschen dichter Thespis in 534 v. C. In elk geval is het een Ionische uitvinding; bewijs daarvoor is, dat de dialoog der tragedie steeds in iamben was.

De eerste tragediedichter, van wien fragmenten over zijn, is Phrynichus (± 490); we weten slechts van hem, dat het lyrische element in zijn stukken hoofdzaak was en de dialoog bijzaak. — Het genie, dat, van deze zwakke pogingen uitgaande, de schepper is geworden van het machtigste en verhevenste kunstgenre der oudheid, is Aeschylus. Doordat hij den tweeden tooneelspeler invoerde, werd een werkelijke dialoog mogelijk. Later is het getal spelers door Sophocles op drie en door Euripides op vier gebracht. — Van Aeschylus (524—456) zijn 7 stukken bijna geheel tot ons gekomen, waaronder een volledige trilogie. De scenische wedstrijden vereischten n.l. een serie van drie stukken; na afloop daarvan werd vaak een satyrdrama opgevoerd. De trilogie behandelt het dilemma van Orestes, die, om zijn vader te wreken, zijn moeder moest dooden. Verder zijn over de Prometheus, de Perzen, de Zeven tegen Thebe en de Smeekelingen. — Uit zijn werk leeren wij Aeschylus kennen als een machtige persoonlijkheid, met veel innerlijken strijd, die tenslotte altijd beslecht wordt door een volledige onderwerping aan der goden almacht. Zijn gespierde en tevens verheven taal is het volmaakt schoone voertuig zijner mannelijke gedachten.

Een veel harmonischer persoonlijkheid is Sophocles (495—406). Evenals Aeschylus is hij een vertegenwoordiger van het oude, onderwerping predikende geloof, maar veel meer treedt bij hem de fatalistische kant naar voren. Als een onweder voelen wij het onontkoombare noodlot in zijn stukken naderen; maar hij is rustiger dan Aeschylus, bedenkt kunstiger intrigue’s en werkt meer aan zijn taal, waardoor deze wel zoetvloeiender, maar ook nog al eens gekunsteld wordt. Ook van hem zijn 7 stukken over: Antigone, Philoctetes, de razende Aiax, Electra, Trachiniae, Koning Oedipus en Oedipus te Colonos.

Een gansch andere persoonlijkheid is de derde groote Atheensche tragediedichter Euripides (480—406), geboren naar het heet op den dag van den slag bij Salamis, waarin Aeschylus medestreed en waarna Sophocles op het overwinningsfeest de rei van Atheensche knapen aanvoerde. Niet minder dan 18 stukken zijn ons van hem bewaard. Sophocles zou eens gezegd hebben, dat hijzelf de menschen schilderde zooals ze behoorden te zijn, Euripides echter zooals ze waren. Inderdaad kan Euripides beschouwd worden als de eerste realist: hij doet ons menschen zien met al hunne goede en kwade eigenschappen, gebreken en hartstochten. Maar wat hem nog meer lijnrecht tegenover Aeschylus en Sophocles doet staan, is zijn volkomen breken met de oude religie.

De verheven goden, tegenover wie geen kritiek van menschelijke zijde past, worden door Euripides vaak met bedenkelijke gebreken uitgedost en hunne macht over de menschen als hoogst onbillijk voorgesteld. Hij is een vertegenwoordiger van den nieuwen tijd, waarin sophistiek en philosophie een zoo groote rol spelen. Het koor heeft zijn beteekenis in de handeling verloren en schijnt vaak slechts om redenen van conventie te zijn gehandhaafd. — Wat er verder aan tragedie’s in Athene bestaan heeft, wij kunnen er slechts naar gissen. Slechts namen zijn over. Maar wij mogen wel met zekerheid aannemen, dat er in de Oudheid geen tragediedichter bestaan heeft, die met de drie genoemden vergeleken kan worden.

Zooals de tragedie zich uit den dithyrambus ontwikkelde, vindt ook de comedie haar oorsprong in een koorgezang en optocht (koomos) ter eere van Dionysus. De comedie echter is niet tot Attica beperkt gebleven, maar heeft een grooten bloei gekend in de Dorische coloniën op Sicilië en in Zuid-Italië. De Syracusaan Epicharmus is daar als haar geestelijke vader te beschouwen (± 460); slechts een hoogst enkele regel is van hem bewaard gebleven. — In Attica is de comedie als kunstgenre gegrondvest door Cratinus (± 450), die ons eveneens slechts door kleine fragmenten bekend is. Volmaakt is zij door Aristophanes (± 446—387). De 11 stukken, die wij van hem over hebben, toonen ons de comedie in een overgangstijd. In den ouden tijd is het geheele openbare leven haar onderwerp.

Zij verheerlijkt met gezond conservatisme de wijze daden der vaderen en valt met bijtenden, voor onzen smaak dikwijls groven, spot aan op nieuwlichters op elk gebied. Na een proloog treedt het koor op; dit bestaat dikwijls uit dieren, een herinnering aan den optocht ter eere van Dionysus, waarbij de feestgangers zich als dieren verkleedden. Onderbroken door koor-intermezzo’s speelt de meestal weinig samenhangende handeling zich af, waarna in feestelijken stoet het koor aftrekt. — Door de tegenslagen in den Peloponnesischen oorlog echter werd de vrijheid van spreken sterk beperkt. Het zwaartepunt der comedie wordt verplaatst van de politieke revue naar de intrigue; en langzamerhand verdwijnt het koor en ontstaat de zgd. nieuwe comedie (± 340—210), waarvan Menander (342—291) de geniaalste vertegenwoordiger is. Zijn stukken zijn door de Latijnsche bewerkingen van Plautus en Terentius de prototypen van menig stuk van Molière.

Proza. Hoewel het proza natuurlijk steeds middel is geweest tot het uitdrukken van gedachten, heeft het tot in de 6e eeuw geduurd, alvorens het zich in Griekenland tot kunstgenre ontwikkelde. De oudste vorm, waarin dit geschiedde, was de fabel. De slaaf Aesopus zou de eerste geweest zijn, die een verzameling fabels in prozavorm samenstelde. Daarnaast ontwikkelde zich terzelfdertijd en eveneens in Ionië de historische novelle. De bekendste beoefenaar hiervan (logograaf) is Hecataeus van Miléte (± 500). — Behalve enkele fragmenten zijn deze logografen ons volkomen onbekend; hun geschriften zijn echter gebruikt door den „vader der historie”, Herodotus uit Halicarnassus (± 485—425), die het resultaat van zijn uitgebreide reizen heeft neergelegd in een groot historiewerk, den strijd van Hellenen tegen Perzen behandelend. Zijn groote kracht ligt in zijn onovertroffen verteltrant; maar ook zijn waarheidsliefde, die vaak in twijfel getrokken is, wordt tegenwoordig hoe langer hoe meer gewaardeerd. Hij mag zich door praatzieke Egyptische en Oostersche priesters een enkelen keer om den tuin laten leiden, over het algemeen is zijn geschiedwerk ook uit historisch oogpunt hoogst belangrijk. — Grooter onderzoeker en historicus in den eigenlijken zin des woords is de Athener Thucydides (± 460—396?). Op onverbeterlijke wijze heeft hij de naaste aanleiding en de dieper liggende oorzaken van den grooten Peloponnesischen oorlog (433—404) nagespeurd en verhaald.

Zelf een tijdlang als Atheensch veldheer werkzaam geweest, daarna verbannen en onzijdig toeschouwer geworden, was hij beter dan iemand in staat om den oorlog te begrijpen, maar de volkomen objectiviteit, waarmee hij alles bekijkt en in zijn ware grootte ziet, en tevens de zeer verzorgde, rustige, voorname wijze, waarop de loop der gebeurtenissen geschilderd wordt, verraden den waarlijk grooten kunstenaar. — De derde historicus, die hier genoemd moet worden, is Xenophon (± 430—359), eveneens uit Athene, een vriend en leerling van Socrates. Behalve een Grieksche geschiedenis, die een soort vervolg op Thucydides en misschien ook als voltooiing van diens werk bedoeld is, beschreef hij de lotgevallen der Grieken, die, in 401 uitgetrokken om Cyrus te helpen zijn broeder Artaxerxes te verjagen van den Perzischen troon, na Cyrus’ dood in Perzië waren achtergebleven en na vele moeiten en gevaren onder Xenophon’s leiding terugkeerden. Verder schreef hij een geschiedenis van de opvoeding van den ouderen Cyrus, herinneringen aan Socrates en vele kleinere geschriften voornamelijk op oeconomisch gebied. Als geschiedschrijver staat hij ver onder Thucydides; hij mist zijn objectiviteit en helderen blik. Maar door zijn zeer zuiveren stijl en eerlijk enthousiasme is hij een plaats onder de groote schrijvers ten volle waardig. — Voor de schrijvers op philosophisch gebied verwijzen wij naar de Geschiedenis der Grieksche wijsbegeerte. — De democratie te Athene heeft daar nog een vorm kunstproza tot grooten bloei gebracht: de welsprekendheid. De voornaamste redenaars zijn Lysias (± 445—380), van wien 34 redevoeringen tot ons gekomen zijn, Isocrates (436—338), Aeschines (389—314) en de grootste van allen Demosthenes (384—322), die zijn geweldige welsprekendheid vooral gebruikte om zijn medeburgers het gevaar, dat hen van Macedonië dreigde, te doen inzien.

Met de verovering van Griekenland door Alexander den Gr. is tevens de groote tijd der Grieksche kunst voorbij. De Hellenistische tijd kenmerkt zich door veelweterij en veelschrijverij, door oppervlakkigheid en gebrek aan diepte. Weinig namen zijn er dan ook, die hier vermelding verdienen: Callimachus uit Cyrene (± 310—240) dichtte elegieën en hymnen, Apollonius Rhodius uit Alexandrië (± 295—215) schreef een geleerd epos over den tocht der Argonauten; meer aandacht verdient een nieuw genre, op Sicilië ontstaan en ontwikkeld: de bucolische- of herderspoëzie, vooral ook om zijn invloed op de litteratuur aan het Fransche koningshof. De voornaamste vertegenwoordiger ervan is Theocritus uit Syracuse (± 350 geb.). — Een interessante ontdekking zijn de in 1890 gevonden mimiamben van Herondas (± 280), dialogen uit het dagelijksch leven, die zoowel uit het oogpunt van taalstudie als voor de zeden en gewoonten hooge waarde bezitten. —Voor de geschiedschrijving leverden de daden van Alexander en ook de historie van Attica een vruchtbaar en zeer gewild materiaal. Talrijk als het zand der zee zijn de bioi Alexandrou en Atthides, die in Hellenistischen tijd geschreven zijn, maar haast niets ervan is bewaard gebleven. Een grootere figuur echter is Polybius (± 200—120), die in 40 boeken een Romeinsche geschiedenis schreef. — Van meer belang dan voor de kunst is de Hellenistische tijd geweest voor de wetenschap. Zoowel de exacte wetenschappen (geneeskunde; Hippocrates en zijn school, geographie en chronologie: Eratosthenes, mathesis: Archimedes) als de Philologie: Zenodotus, Aristophanes Byzantius, Aristarchus e. a.) vonden zeer talentvolle beoefenaars. — Ook in den Romeinschen tijd zijn de Grieksche kunstwerken van waarde sporadisch.

Dionysius uit Halicarnassus (geb. 30 v. C.) schreef een breedvoerige, rhetorische Romeinsche geschiedenis, die voor meer dan de helft bewaard is. Interessant zijn de geschriften van den Joodschen schrijver Flavius Josephus (37 n. C.—93), die in talrijke werken van historischen aard zijn volk en godsdienst tegen aanvallen verdedigt. Verdere historici van waarde zijn Arrianus, Appianus, Cassius Dio. — De geographie vindt twee groote beoefenaars in Strabo (63 v. C.—19 n. C.) en Claudius Ptolemaeus (± 150 n. C.), terwijl Pausanias (± 150 n. C.) een interessante, maar niet volkomen betrouwbare reisgids voor Griekenland schreef. — Hoewel de philosophie ter anderer plaatse besproken wordt, kan dit overzicht niet besloten worden zonder den naam Plutarchus (± 46—120) te noemen, van wiens 200 geschriften ruim de helft bewaard is. Behalve philosophische werken is ons bewaard zijn bioi paralleloi, levensbeschrijvingen van verscheidene groote figuren uit de Oudheid. -— Een interessante figuur is voorts Lucianus (geb. 120), die in dialogen op fijne wijze den geest van zijn tijd, in het bijzonder de philosophen, hekelt. Hij is de laatste Grieksche schrijver der oudheid. Alle vermeldenswaardige werken, die na hem geschreven zijn, behooren tot de Christelijke litteratuur.

Taal- en Letterkunde na 146 v. C. De gemeenlandsche taal der Grieken, de Koine, voortgekomen in de vierde eeuw v. Chr. uit het gewijzigde Attisch, en weldra gesplitst in een schriftelijke (de oude modellen navolgende) Koine, en een mondelinge, deed de oude dialekten verdwijnen, doch nam zelf een groot getal Ionische woorden op. De schriftelijke Koine leeft, niet belangrijk veranderd, tot op heden voort; de mondelinge evenzeer, maar de wijzigingen, door de overleveringen van moeder op kind ontstaan, zijn van genoeg beteekenis om een nieuwen naam te rechtvaardigen. Daarom kan men aannemen dat na de „donkere eeuwen” (614—800, zie hierboven), toen de schriftelijke traditie langen tijd zoo goed als geheel onderbroken was, in het mondeling verkeer het Nieuw-Grieksch was ontstaan. Sterk onder den invloed der mondelinge Koine stond reeds de taal van het Nieuwe Testament, die op haar beurt invloed oefende op de taal van de monniken; deze laatsten hebben een aanzienlijk deel van de Byzantijnsche letterkunde geschreven (heiligenlevens, kroniekschrijvers, stichtelijke en romantische gedichten). Het Atticisme (begin van onze jaartelling) was een reactie op de veldwinnende macht van de mondelinge Koine en bedoelde strenge navolging der groote schrijvers uit Athene’s bloeitijd. Niet alleen wereldlijke auteurs, maar ook de kerkvaders volgden die richting. — Na de stichting van Constantinopel (328) kreeg het Latijn tijdelijk in het Oosten zekere verbreiding als taal van leger en regeering, waarvan nu nog vele woorden van Romeinschen oorsprong in het Nieuw-Grieksch getuigen.

Talrijke Romaansche woorden drongen binnen na den vierden kruistocht (1204, zie boven). Slavische en Albaneesche termen zijn schaarsch in de hedendaagsche taal; de Turksche, die na 1453 verspreid werden, zijn door ’t purisme der negentiende eeuw bijna alle verdreven. Na den bevrijdingsoorlog (1821—1829) kwam als officieele taal, voornamelijk door de bemoeiingen van den grooten patriot en Graecus A. Koraïs, een middending tusschen schriftelijke en mondelinge Koine tot stand, dat echter veel dichter bij de eerste staat. Daartegen ontstond reactie op ’t eind der vorige eeuw; na strijd, die tot bloedig oproer in Athene leidde, werd door een bepaling in de Grondwet (1911) ’t gebruiken van de gesproken taal in officieele stukken, gelijk ook het overbrengen van den Bijbel in de spreektaal, verboden, maar niettemin wint de laatste, dank zij de jongste letterkunde en het streven van een gematigde partij, meer en meer veld. De praktijk zal tot een schikking voeren, waarbij de oude vormen van lieverlede zich zullen wijzigen.

Litteratuur: A. Meillet, Aperçu d’une histoire de la langue grecque, Parijs 1913; A.

Thumb, Die gr. Spr. im Zeitalter des Hellenismus, Straatsburg 1901; D. C. Hesseling, Bloemlezing uit Joh. Moschus (inleiding), Utrecht, 1916; H. Pernot, Gramm. de grec moderne (I langue parlée, II langue officielle), Parijs, 1917, 1918.

Letterkunde. Van 146 v. Chr.—328 n. Chr. Als geschiedschrijvers van beteekenis uit dit tijdvak zijn te noemen: in de eerste plaats Polybius (204—122 v. Chr.) van wiens „algemeene geschiedenis”, getuigend van groote bewondering voor Rome, scherp oordeel en degelijke kennis, slechts een deel ons bewaard is gebleven; Diodorus Siculus (onder keizer Augustus), minder kritisch, ook onvolledig tot ons gekomen; Cassius Dio (± 200 n. Chr.), belangrijk door ’t gebruik van goede, voor ons verloren bronnen; Plutarchus (± 100 n. Chr.), meer moralist dan historicus, maar door zijn vergelijkende biographieën van Grieken en Romeinen, in onderhoudenden stijl geschreven, van grooten invloed op de latere Europeesche litteratuur. Een uitnemend geograaf was Strabo (begin onzer jaartelling), Dionysius van Halicarnassus (onder Augustus), een oudheidkundige van grooten ijver en een scherpzinnig beoordeelaar der Attische litteratuur, Plotinus (205—270 n. Chr.), de stichter der Nieuw-Platonische school, een wijsgeer in wiens werk Oostersche mystiek zich vereenigt met Helleensche denkkracht, ’t Allerbelangrijkste monument van deze letterkundige periode, die zich onderscheidt door behoefte aan godsdienstig leven, vormen de boeken van het Nieuwe Testament (eerste en tweede eeuw van onze jaartelling), die echter gewoonlijk als niet tot de „letterkunde” behoorend worden beschouwd, en dan ook in een afzonderlijk artikel zullen worden behandeld. Voor de kennis der „schoone letteren” van het tijdvak zijn van het meeste gewicht verschillende epigrammendichters uit de z.g. Anthologie (vooral Meleager, ± 95 v. Chr.), de satyricus en moralist Lucianus, Atticist naar zijn taal, journalist naar den aard van zijn talent (± 150 n. Chr.), en de schrijvers der Grieksche romans (avonturen te land en ter zee, eindigend met de hereeniging van twee gescheiden gelieven) als Longus, Heliodorus, Achilles Tatius (derde en vierde eeuw).

Van 328 n. Chr.—1453 n. Chr. Wetenschappelijk en letterkundig staat, gedurende het geheele tijdvak, dat men Byzantijnsch kan noemen, het hoogst de geschiedschrijving. Men onderscheidt naar den inhoud en vorm twee groepen: de historici en de kroniekschrijvers. De eersten, meest aanzienlijke personen, behandelen bij voorkeur hun eigen tijd en wat daaraan onmiddellijk voorafgaat, ’t liefst wat zij zelf ondervonden; zij doen dat in navolging van de klassieke modellen, zoowel wat den taalvorm als het wezen der zaak betreft, dus in den regel blijk gevend van critisch oordeel en nauwkeurig onderzoek van hun bronnen. De kroniekschrijvers, voor een groot deel geestelijken, willen „wereldgeschiedenissen” schrijven en doen dat in een taal, die onder invloed staat van het Nieuwe Testament; bronnenstudie ontbreekt gewoonlijk, schifting tusschen belangrijk en bijkomstig (voorliefde voor anekdoten!) evenzeer. De historici vullen elkander chronologisch aan, de schrijvers van wereldgeschiedenissen natuurlijk niet. Beide richtingen hebben gedurende het geheele tijdvak, met uitzondering der „donkere eeuwen” (zie hierboven), vertegenwoordigers. Van de historici noemen wij: Procopius (± 550), Agathias (± 575), Constantinus Porphyrogenitus (± 950), Anna Comnena (± 1100), Nicetas Acominatus (± 1200), Johannes Cantacyzenus (± 1350), Chalcondyles (± 1400).

De belangrijkste kroniekschrijvers zijn: Malalas (± 550), Theophanes (± 750), Georgius Monachus (± 850), Cedrenus(± 1100), Zonaras (± 1125). Na de geschiedschrijving verdient geroemd te worden de philologie der Byzantijnen, hun studie van den vorm der klassieken en tevens van den inhoud; in dit laatste opzicht muntte uit Psellus (± 1050), die door zijn vereering en grondige kennis van Plato, een wegbereider van het humanisme genoemd mag worden. In de dichtkunst heeft Byzantium, behalve enkele epigrammendichters, alleen op ’t gebied der kerkelijke kunst iets waarlijk verheffends voortgebracht, n.l. de poëzie der hymnen. De grootste hymnendichter was Romanos (volgens sommigen ± 555, volgens anderen ± 800). De Byzantijnsche letterkunde kent ook een heldendicht, het epos van Digenis Akritas, dat het leven schildert van de markgraven, die de Klein-Aziatische grens beschermden tegen de Saracenen.

De kunstwaarde is niet groot, maar het gedicht is belangwekkend, omdat, anders dan bij Homerus, de bronnen waaruit vermoedelijk geput is (volksliederen) nog aanwezig zijn (oudste handschr. van het epos 14e eeuw, het speelt ongeveer in de 11e eeuw). In de volkstaal is men eerst begonnen te schrijven op het einde van de twaalfde eeuw; onder de heerschappij der Franken is deze litteratuur, uitsluitend in gebonden vorm (15-sylbige verzen, met enkele vaste accenten, z.g. versus politici) in omvang toegenomen, hoewel van onmiddellijke navolging der Westersche modellen meestal weinig blijkt. Wel zijn vrije vertalingen van Frankische ridderromans aan te wijzen. Stichtelijke gedichten komen in deze volkslitteratuur voor naast romantische verhalen; satyrische gedichten, zoowel in populairen vorm als in archaïseerende taal, vielen zeer in den smaak van de bevolking der hoofdstad.

Litteratuur: K. Krumbacher, Geschichte der byzant. Litteratur, Miünchen, 1897; D. C. Hesseling, Byzantinim, Haarlem, 1913.

Van 1453 tot op onzen tijd. Na de verovering van Constantinopel en ’t grootste deel van Griekenland (1453—1461) bleef Kreta tot 1668 buiten het bezit der Turken, maar onder heerschappij van Venetië. Op ’t eiland ontstond in dezen tijd een bloeiende letterkunde, episch en dramatisch van karakter, overeenkomstig den fieren en ernstigen aard der bewoners. Het drama is voor een groot deel navolging, zij ’t ook zelfstandige navolging, van Italiaansche modellen; een mysteriespel, getiteld het Offer van Abraham (± 1530) getuigt van fijner psychologische opvatting dan eenig Westersch stuk van gelijksoortigen aard uit denzelfden tijd.

Een heldendicht, de Erotokritos, is het nationale epos van ’t Grieksche volk geworden, in de verte te vergelijken met wat de Ilias voor oud-Hellas is geweest. De verovering door de Turken (1668) doodde alle letterkundig leven. De zeventiende en vooral de achttiende eeuw waren voor geheel Hellas arm aan litteratuur, maar op ’t einde van deze periode ontstaat, onder invloed van de denkbeelden der Franschen over vrijheid, een poëzie, die de liederen van ’t volk in eere brengt (klephtenliederen en vrijheidszangen). In ’t begin der negentiende eeuw begint dan met den oorlog, die tot bevrijding van Griekenland leidde, een herleving van de letterkunde ook onder de meer ontwikkelden. Het middelpunt vormen eenige dichters afkomstig uit aanzienlijke kringen in Konstantinopel (Phanarioten, zie hierboven), met name Rangabé en de gebroeders Soutzos; zij zetten de Byzantijnsche traditie voort in het gebruiken van een taal, die een archaïstisch, scholastiek karakter draagt. Hun drama’s zijn dor en droog, hun satyrische poëzie is levendiger. Veel hooger staat de letterkunde, die in ’t midden der negentiende eeuw op de Ionische eilanden bloeide en in de volkstaal is geschreven; deze is hoofdzakelijk lyrisch en onder invloed van ’t Italiaansch ontstaan. Dichters van inderdaad groote beteekenis als Solomos, Zalokostas, Valaoritis waren tweetalig; de aard van hun gedichten is echter zuiver Grieksch.

Op deze belangrijke Ionische school volgt dan de Atheensche (± 1890 tot op heden). In de laatste jaren der voorgaande eeuw begon men de volkstaal (bedoeld wordt de taal door beschaafde Grieken gesproken) ook in ’t proza te gebruiken. Weldra ontstond een zeer groot aantal novellen, die uitmunten door psychologische waarneming, teer gevoel voor de natuur en frischheid in het vertellen. Wij noemen hier Ephtaliotes, Karkavitsas, Drossinis, Palamas. De laatste is echter in de eerste plaats lyrisch dichter en als zoodanig de algemeen erkende leider van een groep jongeren. In zijn eersten tijd kenmerken zijn verzen zich door zacht weemoedigen toon; in een latere periode wint hij in kracht, maar raakt tevens onder den invloed van een Noorsch symbolisme, dat sommige gedichten duister maakt. Hij blijft echter een dichter van zeer groote gaven.

Litteratuur: K. Dieterich, Geschichte der byzantinischen und neugriechischen Litteratur (Leipzig 1902); H. Pernot, Etudes de littérature grecque moderne I (Parijs 1916), II (Parijs, 1918).

Godsdienst. Griekenland heeft nooit één bepaalden door allen beleden godsdienst gehad; de naam: Grieksche religie is de aanduiding voor een heel complex van voorstellingen en gebruiken, ieder met een zelfstandig leven. Deze veelvormigheid hangt samen met het zeer gemengde karakter der bevolking van Griekenland. Tot voor korten tijd was het gebruikelijk de geschiedenis der Grieksche religie te beginnen met Homerus, maar de opgravingen op Kreta, Cyprus, Ilios (Hissarlik), Delos, Mycene, Eleusis, Epidaurus, Dodona, e. a. plaatsen, bracht een bloeiende vóór-Homerische kultuur aan het licht (zie hiervoor vooral: R. Dussaud, Les civilisations préhelléniques dans le bassin de la mer Egée, 1914). Deze oude vóór-Helleensche kultuur en religie, die men minder juist wel „Myceensch” pleegt te noemen, verplaatst, in den tijd toen de Achaeërs, Ioniërs en Doriërs nog niet in Griekenland waren binnengedrongen, de kultuur en den godsdienst der „Pelasgen”, en „Kariërs”. Deze religie, die reeds Egyptische en Vóór-Aziatische invloeden aanwijst, werd door de latere Helleensche religie geabsorbeerd, maar niet overwonnen. Wat we van deze religie weten, is weinig, maar het karakter van natuurkultus is duidelijk, zoowel in den vorm van steen-, boom- en dier-kultus, als in de vereering van een (mannelijken) hemelgod (den „Kretensischen” Zeus) en een (vrouwelijke) aardegodin (de aardemoeder). Het attribuut van Zeus is de dubbelbijl (labrys), dat van de godin de slang en de leeuw. De talrijke gevonden godenbeeldjes in menschvorm bewijzen, dat ook hier de vroegere voorstelling als zou de „anthropomorfe” godsvoorstelling zich geleidelijk uit den dier- of steenvorm hebben „ontwikkeld”, geen steun vindt.

In de oudste, ons bereikbare tijden komen reeds menschvormige goden voor naast heilige steenen, dieren, enz. De vele resten uit oude graven bewijzen, dat met de dooden religieuze ceremoniën verbonden waren, en een geloof aan een hiernamaals bestond. De kultus had plaats in grotten en in de open lucht. De teekenen der goddelijke tegenwoordigheid waren de labrys, de pilaar en het kruis. Na den inval der Doriërs (1100 v. Chr.) en tijdens de „Homerische” periode (9e en 8e eeuw) raakte deze vegetale religie achterop. De wereldsche, rationalistische, en weinig religieuze Ionische kultuur interesseerde zich voor deze dingen niet. Homerus heeft geen oog voor religieuze, psychologische en ethische vragen. Zijn epen zijn wereldsche ridderpoëzie in mythologisch gewaad, zijn goden zijn roofridders, sterker maar niet beter dan de menschen; als voorwerpen van religieuze vereering deugen zij niet.

De vroomheid ontvangt bij Homerus geen voedsel. De „Homerische religie”, waarmee men vroeger den Griekschen godsdienst begon, bestaat niet. Toch heeft Homerus de Griekschen religie sterk beinvloed: hij schiep het mythologisch pantheon, met Zeus aan het hoofd. In dit patheon werden de vroegere lokaalgoden geabsorbeerd en van hun eigenlijken kultus ontdaan; (met de voornaamste kultusgoden, Dionysus en Demeter is dat niet gelukt, ze konden in het Homerische pantheon nauwelijks een plaats krijgen). Boven de goden staat bij Homerus de Moira, het wetmatig natuurgebeuren, dat door de goden wordt gehandhaafd. Als straks de Tragici de goden ethisch trachten op te vatten, ontstaat het probleem van de verhouding tusschen de Moira en de goden. De a-religieuze en onmystieke geest van Homerus heeft zijns ondanks tal van sporen bewaard uit de oude vegetale religie en doodenvoorstellingen. Maar ze liggen er eenzaam en werkeloos, totdat de oude inheemsche religie haar rechten herneemt en ze nieuw leven inblaast.

In de Grieksche religie zijn dus twee scherp onderscheiden lijnen aan te wijzen: die der Olympische en die der Chthonische goden. De mythologie, de filosofie en de kunst sluiten aan bij de eerste, de volksvroomheid bij de tweede lijn. Griekenland had nooit een zelfstandige, met goddelijk gezag erkende priesterschap, noch ook kanonische boeken of een algemeen geldende leer. De mythologie, de filosofie en de kunst gaan hun eigen weg; het eenige waar het in de religie op aan komt is de religieuze praxis, de kultus der officieele goden der gemeenschap. Die officieele religie rust op den ouden familie- en stam-kultus, en beweegt zich om den haard (hestia). Ook de breedere gemeenschap (stad en staat) heeft zijn gemeenschappelijke hestia (prytaneion), zijn eigen officieel erkende voorvaderen (heroen), zijn oude heilige rechten (bloedwraak), feesten en doodenvereering (Anthesterien). Deze officieele staatskultus ging vrijwel op in legale vormen, en de individueele vroomheid was genoodzaakt een uitweg te zoeken in particuliere kultusvormen, waartegen de Grieksche religie door afwezigheid van alle bindend gezag zich evenmin kon verweren als tegen de van alle kanten instroomende vreemde invloeden. De voornaamste dezer privaatkulten zijn de Mysteriën.

Daarmee zijn de drie belangrijkste vormen van Grieksch religieus leven aangeduid: het religieus-ethisch denken (Lyrici, Tragici, en filosofen), de staatskultus en de mysteriën (waarbij het Orfisme een eigen plaats innam). De 4e eeuw was voor de Grieksche religie wat de Babylonische ballingschap was voor het Jahvisme: de staat als macht stortte ineen, en de geweldige politieke en sociale gebeurtenissen bewerkten ingrijpende religieuze veranderingen, waardoor de beteekenis van den individu zich ook religieus liet gelden, en het oude staatspantheon werd omvergeloopen. Het nationale karakter der Grieksche religie, dat reeds door het mysteriewezen was overschreden, gaat geheel teloor door de veroveringen van Alexander den Groote, het zwaartepunt wordt verplaatst naar buiten: Alexandrië, Antiochië, e. a., een evolutie, die in de filosofie der Stoa haar wijsgeerige uitdrukking vond. De Stoa gaat uit van het algemeen begrip menschheid zonder nationale beperking. Zooals steeds in tijden van politiek verval, komt ook in Griekenland in dezen tijd de mystiek tot grooten bloei, en in samenhang daarmee de vereering der Egyptische en KleinAziatische verlossingsgoden Isis, Serapis, Osiris, Kybele, Attis, e. d. Vooral de Isis-mysteriën leidden tot allerlei vormen van synkretisme (Isis-Astarte-Afrodite). Daarnaast de Klein-Aziatische Magna Mater met haar ruwe en ongrieksche kultusvormen, en de Mithras-mysteriën, waarmee tauroboliën en krioboliën verband houden. Een merkwaardig moment is de in deze periode opkomende menschenvergoding (zie KONINGSKULTUS), die wel onder Egyptischen invloed stond.

Alexander de Groote, Augustus, de Ptolemeeën, e. a. golden als inkarnatie van de godheid. In dezen koningskultus loopen religie en staat weer samen, terwijl de in alle religies sluimerende middelaarsgedachte bevrediging vindt in de figuur van den god-mensch = den koning-keizer. In het Neo-Platonisme worden de beide bovengenoemde lijnen: het wijsgeerig denken en de religieuze praktijk vereenigd, de filosofie werd bij de Neo-Platonici geheel tot theologie, en verbond zich met de weeroplevende oude kuiten, feesten, orakelwezen, e. d., waarbij vooral goden van het type Asklepios, Amfiaraos, Apollo een rol spelen. De mysteriën namen steeds in aanzien toe: de aanzienlijken, zelfs keizers en koningen, lieten zich te Eleusis wijden. Tal van mystiek-magische geschriften propageeren de oude geloofsvoorstellingen, die zich hechten aan namen als Orfeus, Hermes, Sibylle, waarbij Grieksche, Joodsche, Egyptische en Chaldeeuwsche elementen op de zonderlingste wijze werden saamgevoegd tot een nieuwe gnosis. Het Grieksche heidendom stierf aan tering, maar vele elementen uit deze denkwereld gingen in het Christendom over, en de strijd tegen het Gnosticisme heeft ze niet kunnen verwijderen.

Wijsbegeerte. Deze is een oorspronkelijk voortbrengsel van den Helleenschen geest. De poging van Duitsche geleerden uit het midden der vorige eeuw (Gladisch en Röth) om haar af te leiden van Oostersche wijsheid zijn als mislukt te beschouwen. Van groot gewicht voor de Gr. filosofie, die op het heele verdere Europeesche denken een onmetelijken invloed had, was hare onafhankelijkheid van de godsdienstige overlevering, die, verbonden met burgerlijke vrijheid, zeker bij geen enkel ander volk in zoo hooge mate werd bereikt. De beste indeeling is misschien de volgende: I. De vóór-Sokratische periode, waarin de wijsbegeerte zich stelt tegenover de mythologisch-religieuse wereld-verklaring en een redelijk begrijpen, hoofdzakelijk van het wezen der ruimtelijke natuur, wordt nagestreefd. Zij begint met de Jonische natuurfilosofen (Thales, Anaximander en Anaximenes) die resp. in het water, het onbegrensde en de lucht den „oorsprong” der wereld zochten. Daarnaast stonden de Pythagoraeërs, die de groote beteekenis der wiskunde voor het kennen der werkelijkheid inzagen. Een scherpe metafysische tegenstelling ontstond al vroeg tusschen Heraklitus, die het eeuwige worden, en de Eleatische school, die het onveranderlijk zijnde tot principe maakten. De jongere natuurfilosofen Empedokles, Anaxagoras en Demokritus trachtten dan deze tegenstelling te verzoenen en tegelijk aan de eischen van de zinnelijke ervaring en het strenge begripsdenken te voldoen.

Bijna al deze wijsgeeren waren aristokraten, leefden in de koloniën en doceerden in een engen kring van weetgierige leerlingen. Met de sofisten werd dit anders. De fil. trad nu uit de stille scholen op de woelige markt van het openbare leven. En de aandacht werd nu voornamelijk gericht op den mensch en de verhoudingen, waarin deze leeft; waarbij het naieve geloof in de kenbaarheid eener objectief bestaande buitenwereld verloren ging en de subjectiviteit (ook in zake recht en zedelijkheid) op den voorgrond trad. De sofisten vormen den overgang tot II: het bloeitijdperk der fil. te Athene (Sokrates, Plato en Aristoteles), waarin de diepste problemen van de kennisleer en zedeleer werden ontdekt en behandeld. In de daarop volgende Ille periode (de Stoa, Epikurus, de Skeptici) wordt in hoofdzaak alleen gefilosofeerd om tot geluk en gemoedsrust te komen. Deze wijsgeeren, hoewel voor de latere kultuur van groote beteekenis, arbeiden alleen met gegeven materiaal en staan in denkkracht verre bij de genoemde groote Atheners achter. Zij vormen weer een overgang tot IV: de laatste, theosofische periode, beginnend met de Neo-Pythagoraeërs en Eklektici, waarin het vertrouwen op het menschelijk kenvermogen verzwakt en men zich, vol religieuze verlossingsbehoefte, keert tot een goddelijke openbaring.

Nog eenmaal toont ten slotte het scheppend vermogen van den Griekschen geest zijn volle kracht in het diepzinnige speculatieve stelsel der Neo-Platonici (Plotinus). Deze zijn dan (benevens Aristoteles) op het Christelijk denken van Augustinus, de kerkvaders en de scholastieken van geweldigen invloed geweest. In en na de Renaissance kwamen de (door Aristoteles en de Neo-Platonici verdrongen) oudere Grieksche wijsgeeren (Epikurus, Demokritus, de Stoici, Skeptici en Plato) weer tot hun recht. En in de laatste eeuw, vooral door toedoen van de Hegelianen en Schleiermacher, hebben talrijke geleerden aan de Gr. fil. diepgaande en zorgvuldige onderzoekingen gewijd, waardoor over belangrijke kwesties een geheel nieuw licht is opgegaan.— Litt.: Ed. Zeiler, Die Phil. der Griechen (5 dln., meermalen herdrukt); W. Windelband, Ges. d. antiken Phil. (3e dr. door Bonhöffer, 1912); P. Deussen, Die Ph. d. Gr. (1911); Th.

Gomperz, Gr. Denker (3 dln. tot en met Aristoteles, 3e dr. 1912); W. Kinkel, Gesch. der Phil. (2 dln. tot en met Plato). In het groote geschiedwerk van Ueberweg wordt de Gr. fil. behandeld in het 1e deel (10e druk door Prächter, 1909, met uitvoerige bibliografie). Ter inleiding voor eerstbeginnenden aan te bevelen: Ovink, Overzicht der Gr. Wijsbegeerte (2e druk, Versluijs, Amsterdam 1906).

Kunst. (Beeldhouw- en schilderkunst.) In Griekenland en op Kreta bloeide reeds van c. 2000—c. 1000 v. Chr. een hooge kunst, de Myceensche, maar de inval der Grieken („Doriërs”) deed deze zoo geheel verdwijnen, dat de veroveraars weer van meet af aan beginnen moesten. De Gr. k. vormt dus een op zich zelf staand geheel, waarvan de ontwikkeling speciaal in de beeldhouwkunst prachtig nagegaan kan worden. — Zij onderscheidt zich van andere kunsten fundamenteel daarin, dat ze nooit er naar streeft het onuitsprekelijke af te beelden, ’t Mysterie, dat b.v. de Indiërs zoo sterk wisten te leggen in hun toch wat vorm betreft aan de Grieken ontleende beelden (zie GANDHARA-KUNST) bleef den Grieken volslagen vreemd. Ze zagen hun goden niet alleen grooter, schooner, sterker dan menschen, maar ook vrijer van moreele banden, in één woord zooals kinderen groote menschen zien en beeldden , zóó ze af. Terwijl op religieus gebied naast deze „Homerische” godsbeschouwing een andere, voor de mystiek van zondebesef en verlossing vatbare, stond was dit bij de kunst niet het geval. Zoolang ze zuiver Grieksch is, blijft ze altijd kinderlijk van inhoud, zoo ’t woord bevestigend, dat Plato een Egyptisch priester in den mond legt: „Geen Griek wordt ooit werkelijk oud.” Om dit vroolijk werk van geniale kinderen te waardeeren, is het dus voldoende de ontwikkeling der techniek te schetsen en de vorderingen na te gaan, die gemaakt worden in het weergeven van het zieleleven. Ook dit, want al is er niets geheimzinnig bovenmenschelijks in de Gr. kunstwerken, de ziel en hare roerselen worden er toch al beter en beter in uitgedrukt. — Naast hun begaafdheid dankten de Grieken aan de natuur ook een overvloed van uitnemend materiaal: Griekenlands bergen bestaan voor een groot deel uit voortreffelijk marmer. — De ontwikkeling der sculptuur is verbazingwekkend snel. Nauwelijks tweehonderd jaar na de eerste onbeholpen pogingen scheppen Polykleitos en Phidias hun volmaakte meesterstukken en dat geheel uit eigen kracht, want de leering van Egyptische en Assyrische voorgangers, die over Klein-Azië Hellas bereikte, werd daar altijd dadelijk in eigen werk herschapen. — De oudste godenbeelden schijnen uit hout gesneden geweest te zijn. Dat bewijst niet alleen de naam xoanon(van xeëin—schaven), dien de schrijvers nog voor primitieve marmerbeelden gebruikten, maar vooral ook de vorm van die voorwerpen.

Een der alleroudste Grieksche sculpturen is een Artemisbeeld v. 620 v. Chr., op Delos gevonden. ’t Lijkt een balk: hoofd, haren, armen, gordel zijn grof aangegeven, veel onbeholpener dan de Egyptische beelden v. 3000 v. Chr. Een halve eeuw later dateert men een Hera, gevonden op Samos, die ook nog de ronde vormen van een boomstam heeft, maar reeds gekleed is in een fijn geplooiden omslagdoek. Eenige jaren jonger weer zijn de standbeelden der Branchiden, die bij Milete opgegraven werden. Zij geven reeds krachtig de vormen van het lichaam aan, die door het gewaad heen schemeren. De uitvoering is zeer delicaat, maar de vormen zwaar. Iets lichter reeds zijn de fragmenten van het schathuis der Siphniërs te Delphi, maar de eerste groote stap op een nieuwen weg doet de school van Chios, waaruit ons de naam Archermos door een fragmentarisch bewaard beeld (op Delos gevonden) bekend is. Het stelt een loopende vrouw, een zegegodin, voor (Egypte kende nooit anders dan door nauwe rokken als ’t ware in een koker gestoken vrouwenbeenen, Assyrië versmaadde de vrouwenfiguur bijna geheel), een vrouw, die glimlacht als een mensch. Deze eerste poging ’t innerlijke leven weer te geven slaagde natuurlijk niet dadelijk volkomen, maar sinds dien staat de ontwikkeling nooit meer stil.

De rij van vrouwenfiguren, bekend als de „Korai”’, welke sedert 1886 uit het puin van de Perzische verwoesting van 480 v. Chr. op de Acropolis te Athene werd opgegraven, bewijst, dat Athene vóór en omstreeks 500 reeds veel verder gekomen was op den door de Chiërs gewezen weg. Daar deze vrouwen opgaan naar den tempel zijn ze niet in heftige beweging als de „victorie” van Chios, maar ze lijken veel meer op levenden, vooral ook omdat ze levendig gekleurd zijn. — Een mannentype, dat in zijn stijfheid (strak langs ’t lijf neerhangende armen, onbeweeglijk rechte beenen, hoofd recht vooruit), doet denken aan de boven beschreven,,xoana”, ontstond omstreeks 600 v. Chr. waarschijnlijk op Kreta (Daidalos) en ontwikkelde zich even als het vrouwentype in Attica. Deze evolutie kunnen we aan een geheele rij standbeelden vervolgen; zij leerde de Grieken het naakt steeds nauwkeuriger bestudeeren. Een tweeden stap in de richting van het nabootsen der menschenziel deden de Grieken toen zij van het scheppen van typen overgingen tot dat van individuen. Misschien kwam die bevrijding uit de banden der traditie 't eerst voor de schilderkunst (in de 6e eeuw valt de overgang van den strengen stijl der zwartfigurige vazen tot de grootere vrijheid der roodfigurige, vgl. KERAMIEK), maar ook de beeldhouwkunst had gelegenheid bij het weergeven der overwinnaars in de nationale spelen zich te oefenen in het portretteeren. De athleten konden, nu de technische moeielijkheden zoo goed als geheel overwonnen waren, toch niet meer allemaal op elkander blijven lijken! — Tot een snellen opbloei van de kunst kwam het vooral in den tijd na de Perzische oorlogen, die van 490 tot 479 Griekenland in voortdurende onrust hielden. De schitterende overwinning deed het nationaal zelfbewustzijn geweldig opvlammen en bezielde de beeldhouwers en architecten tot geweldigen durf in het herbouwen der in bijna geheel het land verwoeste openbare gebouwen, ’t Eerst bouwde het bloeiend Aegina een tempel voor haar overigens weinig bekende godin Aphaia en versierde dien met gevelgroepen, welke men nu in München bewonderen kan.

Ze geven gevechten weer van Grieken en Trojanen (dezen staan hier voor de Perzen), waarbij de lichamen, die later dan het gelaat van conventie bevrijd werden, al verder geëmancipeerd blijken. Na ongeveer 10 jaar volgt de Zeustempel in Olympia, waar de twee frontons door de voortreffelijkheid der compositie uitmunten. De figuren van den Oostelijken gevel zijn alle in rust, die van den Westelijken in beweging. Hier hooren we ’t eerst namen: Paionios van Mende en Alkamenes. Uit denzelfden tijd stamt waarschijnlijk de prachtige Niobide „van de Banca Commerciale” te Rome. Nu breken de Grieken ook met de wet der frontaliteit, waaraan de Egyptische kunst altijd trouw gebleven is: ze geven aan de wervelkolom hunner beelden kromming. Zeer ver ging in dit opzicht de Athener Myron, wiens discuswerper als ’t ware een momentopname van een sterk bewegend athleet is. Ook hier echter neemt het gelaat nog geen deel aan de spanning van het lichaam.

Deze archaïsche trek blijft dus zeer lang bestaan, ook als ’t lijf geheel vrij is gemaakt. Had Myron bewegende menschen geschapen, Polykleitos deed ook in hun stilstaan rhythme komen door een van de voeten op de teenen te doen rusten en zocht het ideaal van schoonheid te vinden door zijn figuren op te bouwen naar vaste verhoudingen. De „Doryphoros”, dien hij als kanon (regel) wilde doen gelden, lijkt ons wat te gedrongen, maar dit is wellicht te verklaren uit een reactie tegen de schilderkunst, die, als we naar de vazen mogen oordeelen, alle gestalten veel te slank maakte. Kennen we de werken van P. en M. slechts uit meer of minder goede kopieën, van Phidias’ scheppingen aan het Parthenon te Athene, dat in 435 voltooid was, hebben we aanzienlijke resten over, die ons, ofschoon de Ouden den kunstenaar meer bewonderden om zijn beelden van Zeus en Athene, welke ons slechts uit slechte kopieën bekend zijn, leeren hoe ver toen de Atheners het gebracht hadden in het weergeven van krachtige, sereene schoonheid. Toch blijven nog enkele kleinigheden herinneren aan het archaïsme, dat zoolang geheerscht had: de afstand van den wenkbrauw tot het ooglid is nog onnatuurlijk klein en dit laatste heeft te sterk geprononceerde randen. — Nu ’t de Gr. k. gelukt was, goden in hun bovenmenschelijke rust en menschen in hun goddelijkste oogenblikken weer te geven, bleef haar nog over zich te wagen aan de ontroering: droomerij, bezieling, hartstocht, smart uit te beelden. En voor die verzinking in zich zelf brak juist de tijd in Athene aan.

De stad was door Sparta verpletterd en vernederd, het denken der bewoners door de scherpzinnigheid van de Sophisten en Sokrates op zijn eigen innerlijk gericht. Nu werd ook de kunst inniger. Praxiteles’Hermes, een der weinige Gr. origineelen, die we bezitten en met zekerheid kunnen definieeren, doet ons in de diepliggende oogen onder het als levend golvend haar in het hooge, driehoekige voorhoofd een wereld van ernstige gedachten vermoeden. Skopas’ onder ver uitspringende wenkbrauwen zwaar beschaduwde oogballen en sterk gebogen lippen geven reeds hartstocht en smart aan, smart over een onbevredigd streven naar hooger. — Nog eens kwam voor het Griekendom een tijd van fortuinlijke expansie, toen Alexander hen aanvoerde op hun expeditie naar het Oosten. Hangt het daarmede samen, dat de laatste groote Gr. beeldhouwer, Lysippos, een Doriër uit Sikyon, evenmin als de kunstenaars van den grooten tijd na de Perzische oorlogen in zijn fijne, elegante gestalten het gevoel der afgebeelden verraadt en in zijn Alexanderportretten slechts voorname ingetogenheid legt?

— Maar de nieuwe school, die er naar trachtte de menschelijke gevoelens schilderachtig weer te geven, bleef veld winnen. Eerst uit ze zich bescheiden (b.v. op den Alexandersarkophaag), maar later verstout ze zich tot de felle „barok”, die een kenmerk is van den Hellenistischen tijd.

— De Gr. schilderkunst kennen we slechts gebrekkig. De groote werken zijn alle verloren. Polygnotos, Apollodoros, Zeuxis, Parrhasios, Apelles enz. zijn voor ons eigenlijk slechts namen. De eerste maakte, naar ons verteld wordt, veel opgang door de plechtigheid en hooge moraal, die hij wist uit te drukken, maar zijn stukken zijn zeker alleen gekleurde silhouetten geweest, daar pas Apollodoros het aanbrengen van schaduwen heet uitgevonden te hebben. (Wat overigens van andere Gr. schilders bekend is, wordt onder hun namen besproken; over de beschilderde vazen zie men KERAMIEK, Grieksch en Romeinsch.) Uit Hellenistischen en Romeinschen tijd zijn ons vele fresco’s en mozaïeken bewaard, die zeker dikwijls oude beroemde stukken nabootsten; maar zelfs de beste daarvan (b.v. de Aldobrandinische bruiloft in het Vatikaan en het Alexandermozaïek in Pompeï) geven nauwelijks een indruk van wat het oorspronkelijke geweest moet zijn. — Daar de beeldhouwwerken der Grieken gekleurd waren, geven die stukken, waarop de polychromie geheel of ten deele bewaard is (de grafsteenen, de ,,korai”, gekleurde sarkophagen uit Etrurië, de Alexandersarkophaag) ons eenig idee van wat de Gr. schilders vermochten. Hadden we meer over dan zouden we waarschijnlijk zien, dat ze de heele ontwikkeling hebben doorgemaakt, die wij van den ondergang der antieke kunst tot aan de Renaissance vervolgen kunnen. Ook zij moeten hun Giotto, Rafaël, Correggio gehad hebben. (Over Gr. goudsmeedkunst zie GOUDEN ZILVERSMEEDKUNST).— Ofschoon men natuurlijk de Gr. kunst slechts ten volle geniet door de origineelen, is het toch zeer wel mogelijk in musea — hier te lande b.v. in het voortreffelijk ingerichte te Leiden — aan gipsafgietsels en kleinere voorwerpen zich een begrip te vormen van de schoonheid, waarmee dit onovertroffen geniale volk de wereld verrijkt heeft. — De litteratuur over Gr. kunst is oneindig uitgebreid. Wij vermelden slechts de uitstekende inleiding, die Dr. J. H. Holwerda gaf in zijn „Hellas en Rome” en de catalogi van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Muziek. De aard en de omvang van deze Encycl. zijn beletselen om het onderwerp zoo uitvoerig te behandelen, als het om zijn belangrijkheid verdient. Zij, die dieper er op ingaan willen, vinden een uitmuntend art. van F. A. Gevaert in het Musik-Lex. van Mendel-Reissman, en een even voortreffelijk, nog meer op de hoogte der latere onderzoekingen staande, van H. Riemann in diens Musik-Lexikon. Zooals bij alle volkeren der klassieke oudheid, werd door de Grieken aan de muziek een goddelijke oorsprong toegeschreven, en — in verband daarmee — eene goddelijke macht. Amphion bezielde door zijn spel de levenlooze steenklompen; Orpheus bedwong al spelend de wilde dieren en wist de furiën van de onderwereld te vermurwen. De muziek was in Griekenland een onderwerp van voortdurende staatszorg. De voornaamste Gr. muz. instrumenten waren de Kithara en de Lyra (getokkelde snaarinstr.) en de Aulos, een soort Fluit.

Ook slaginstrumenten waren in gebruik. — Het toonstelsel van de Gr. was volstrekt verschillend van het onze. De meerderheid der muziek-geleerden is van meening dat de Gr. geene meerstemmigheid kenden; hun systeem is dus een melodie-, geen harmonie-stelsel. Grondslag van alles was het Tetrachord (letterl. vert. = 4 snaren), een reeks van vier tonen in seconde-afstanden. Er waren steeds 1 kl. en 2 gr. seconden; al naar gelang de kl. sec. bovenaan, in ’t midden of onderaan stond, onderscheidde men het Dorische, Phrygische of Lydische Tetrachord. Later werden twee Tetr. samengevoegd tot een toonreeks van 8 tonen, en ontstonden zoodoende de bekende Gr. toonsoorten, beter toonreeksen genoemd. Gr. muziektheoretici waren Aristoteles, Airstoxenos, Pythagoras, die belangrijke denkbeelden over muziek hebben uitgesproken en omtrent de toonverhoudingen en stemming stellingen hebben geopperd, die — ten deele — nog thans aan de muziek-theorie ten grondslag liggen.

Geschiedenis van het oude Griekenland (tot 146 v. C.). Het tegenwoordige Griekenland verschilt van het oude Hellas in twee belangrijke opzichten. De politieke eenheid van tegenwoordig heeft in de Oudheid nooit bestaan (afgezien van een korte overheersching door de Myceensche koningen, waarvan niets zekers bekend is); de nationale eenheid der Hellenen omvatte echter behalve het tegenwoordige Griekenland ook de West-kust van Klein-Azië, verder Sicilië en Zuid-Italië. Van de oorspronkelijke bevolking van Griekenland is vrijwel niets bekend. Alleen mag met vrij groote zekerheid aangenomen worden, dat zij tot de Indo-Germanen behoorden. Reeds vóór 2000 v. C. komen vanuit het N.W. de eerste Hellenen binnen, stamsgewijze. Deze immigratie duurt tot ± 1000 v. C. Men onderscheidt dezen tijd in het Aegeïsch tijdperk (± 2000 — ± 1500) en het Myceensch tijdperk (1500—1000).

Het eerste kent als gebruiksmateriaal nog voornamelijk steen, maar ook reeds goud, zilver, koper en langzamerhand brons, zooals blijkt uit de vondsten op Creta, eenige der Cycladen, de O.-kust van Griekenland en te Troje. Waarschijnlijk heeft er ook reeds zeevaart bestaan langs de kusten der Aegeïsche zee, Egypte, Cyprus en zelfs Italië. — Het Myceensche tijdvak dankt zijn naam aan het plaatsje Mycene (bij Argos), dat in dien tijd een vrij aanzienlijke macht bezat en wier koningen waarschijnlijk gedurende eenigen tijd uit geheel Griekenland schatting ontvingen. De talrijke vondsten uit dezen tijd vertoonen reeds een veel hoogeren trap van beschaving en tevens is duidelijk merkbaar een Oostersche invloed, die wijst op verkeer en dus handel met Phoeniciërs en Hethieten. De belangrijkste vindplaatsen zijn Mycene met het dicht daarbij gelegen Tiryns, Orchomenos (in Boeotië) en Creta (Phaistos en Cnossus). In dezen tijd vallen drie vaststaande feiten:

1) een oorlog in Troje (misschien het onderwerp van Homerus’ Ilias), 2) kolonisatie van de W.- en Z.-kust van Kl.-Azië en 3) de laatste binnenkomst van Grieken (Dorische volksverhuizing of Terugtocht der Heracliden).

Vanuit het Noorden van Griekenland (Boeotië en Thessalië) trokken kolonisten naar Lesbos en de tegenoverliggende kust, die Aeolis ging heeten naar den stamnaam der kolonisten, Aeoliërs. Vanuit Attica koloniseerden Ioniërs de meeste Cycladen, Chios en dat deel van Kl.-Azië, dat naar hen Ionië genoemd werd. De laatst binnengekomen Grieken, de Doriërs, koloniseerden de Zuidelijke Cycladen, Creta, Rhodus, Cos en het Zuiden van Kl.-Azië. De gezamenlijke naam voor Grieken is in de Homerische gedichten (Ilias en Odyssea), die, hoewel iets later verzameld en tot één geheel gemaakt, toch van dezen tijd een beeld geven, nog niet Hellenen, maar Argiven (naar de centrale landstreek Argos, waarin Mycene lag), Achaeërs (misschien de oorspronkelijke bevolking) of Danaërs. — Steden van beteekenis bestaan nog niet, de bevolking leeft over dorpen verspreid en vormt een groote menigte staatjes. Omstreeks 900 beginnen velen zich om versterkte centra te concentreeren, waarvan sommigen weldra een zekere macht verwerven. Zoo ontstaat Athene door nederzettingen om den versterkten burcht (Acropolis). Geschreven wetten bestaan nog niet; de rechtspraak berust bij erfelijke magistraten. Na 800 v. C. wordt onze kennis van de Grieksche geschiedenis meer omlijnd.

In den Peloponnesus wordt Sparta door een oorlog tegen Messenië de belangrijkste staat: 776 v. C. is de traditioneele datum van de officieele instelling der Olympische spelen, waarnaar de Grieken hun tijd rekenden. Verder valt overal in dezen tijd een besnoeiïng van de macht des konings waar te nemen. Maar van het meeste belang is de uitvinding van het geld, die ± 700 in Lydië plaats had. Terwijl tot dusverre landbouwproducten als ruilmiddel in zwang waren, werd nu voor betaling gemunt geld geëischt. Daar dit echter in handen van slechts enkelen was, waren de landbouwers verplicht het voor exorbitant hooge prijzen te koopen, natuurlijk voor hun producten. Zoo geraakten velen in schuld en hadden tenslotte geen andere keuze dan slaaf van hun schuldeischer te worden. Een geweldige economische revolutie was er het gevolg van, in vele opzichten te vergelijken met de gevolgen, die in de moderne geschiedenis de uitvinding der stoommachine met zich bracht. In den tijd van verwarring, die de uitvinding van het geld veroorzaakt, krijgen grooten invloed de profetische uitspraken van het Apollo-orakel te Delphi, dat een bezadigde zelfbeheersching predikte.

Het meest bekend zijn geworden: gnoothi seauton (ken-u-zelven) en mèden agan (niets teveel). Een ander verschijnsel is de tyrannenregeering : in vele staten komt door een staatsgreep één man aan het hoofd, die tyrannus wordt genoemd. De meeste dier tyrannen zijn goede regenten geweest en hebben een niet onbelangrijk aandeel gehad aan het lenigen van den overal heerschenden nood. Langer dan één geslacht heeft dit instituut zich haast nergens kunnen handhaven. Alleen in Corinthe heeft na Cypselus (die de heerschappij verkreeg door een oorlog tegen Corcyra ± 665) diens zoon Periander zich staande gehouden. Bij het beschouwen van de verschillende steden (of liever stadstaatjes) valt in de eerste plaats op, dat Athene, dat in de 5e eeuw verreweg de belangrijkste stad van Griekenland is, nog slechts weinig beteekent. Den grootsten bloei kent Ionië, waar Milete, Ephesus, Phocaea en Halicarnassus centra van handel en industrie zijn. Van weinig invloed op dezen bloei was de verovering van Ionië door de Lydische koningen Alyattes en Croesus (600—550.

Slechts Milete onder Thrasybulus wist zich staande te houden). Maar toen in 546 Cyrus van Perzië Croesus versloeg en Lydië veroverde, werden door de Perzen den Ioniërs zulke moeilijkheden in den weg gelegd, dat hun handel verviel. Dat kwam vooral ten goede aan het eiland Samos, dat onder Polycrates (± 535—520) tot groote welvaart kwam. Toen dit echter 515 ook door Darius, Cyrus’ opvolger, werd veroverd, verplaatste de handel zich naar Athene. — Op Sicilië werd het in 734 gestichte Syracuse een macht van beteekenis; in Z.-Italië Sybaris (gesticht in 721), dat echter in 510 in een oorlog tegen het naburige Croton volkomen vernietigd werd. — In Griekenland zelf wordt Corinthe onder de reeds genoemde tyrannen Cypselus en Periander de belangrijkste handelsplaats, wat het ook na de verdrijving der tyrannen ( ± 580) bleef. Verder moet Megara genoemd worden, welks havenplaats Nisaea echter in 565 door de Atheners veroverd werd, waarmee Megara’s handel grootendeels verviel. Het is den Atheners steeds vijandig gebleven en heeft later krachtig meegewerkt tot het uitbreken van den Peloponnesischen oorlog tusschen Athene en Sparta. Handelsplaatsen van beteekenis waren ook Aegina (vooral na 570, door het verval der mededingers) en Chalcis en Eretria op Euboea. Tusschen deze twee steden ontstond ± 670 een oorlog, waar alle Grieksche zeesteden zich in mengden en die na 50 jaar eindigde met den ondergang van Eretria. — Een oogenblik langer aandacht verdienen Sparta en Athene.

Sparta, dat zich in de 8e eeuw de eerste plaats in den Peloponnesus had verzekerd, werd reeds spoedig gedwongen dit nieuw verkregen gezag te doen gelden: ± 670 vielen de Pisaten, gesteund door Argos, Messenië (Sparta’s vazalstaat) en Arcadië, van Elis (waar de Olympische spelen gevierd werden) af en trachtten zich van de leiding van dit feest meester te maken. Een verbitterde oorlog was hiervan het gevolg en slechts door verraad der Arcadiërs en de bezieling, die uitging van den zanger-veldheer Tyrtaeus, wisten de Spartanen hun hegemonie te behouden (± 630). In de 6e eeuw volgen meer veroveringen, veelal ten koste van Argos, dat steeds Sparta’s vijand is geweest en gebleven. Belangrijk is de oorlog tegen- en verovering van de gewichtige stad Tegea. Sparta, dat het niet aandurfde het getal der onderworpen, vijandige staten nog te vergrooten, sloot met Tegea een verbond, waarbij zich kort daarna Arcadië, Elis, eenige steden van Argolis, Corinthe, Megara en Aegina aansloten. In Megara was ± 520 een aristocratisch bestuur, dat bij Sparta hulp zocht tegen Athene. Dit verdrag met Tegea is het begin geweest van den Peloponnesischen Bond. — Athene is lang achterlijk gebleven. De adelsregeering, die overal aan de tyrannenregeering voorafgaat, heeft er langer bestaan dan elders, waardoor de tyrannen, het verschijnsel, dat uit de oppositie ontstaat, er veel later zijn verschenen.

Wel is er ± 640 een poging van een zekeren Cylon, maar die mislukte. De wetgeving van Draco bracht ook weinig verandering. Het eenige goede ervan was de beperking der bloedwraak, die in Griekenland sterk heerschte. Toch eischte de nood der arme bevolking dringend ingrijpende veranderingen. Deze kwamen in 594. In dat jaar werd Solon tot archont (het hoogste staatsambt te Athene) met onbeperkte macht gekozen. Zijn taak bestond uit drie deelen:

1) den socialen nood op te lossen, 2) een wetboek samen te stellen, 3) een grondwet te scheppen.

Op geniale wijze heeft hij zich van zijn taak gekweten. Door zijn vèrstrekkende, diepingrijpende maatregelen heeft hij den eersten steen gelegd van het gebouw, door Clisthenes, Themistocles en Pericles verder afgebouwd. In de eerste plaats decreteerde hij een volkomen delging van alle schuld. Verder werden alle vrije bewoners van Attica tot volgerechtigde Atheensche burgers verklaard en naar hun vermogen in 4 klassen ingedeeld. Maar de gewichtigste maatregelen zijn geweest, die ten doel hadden het bevorderen der industrie en het lokken van vreemdelingen naar Athene. Immers, daar de meeste Grieksche staten zich zeer afzijdig hielden van alles wat vreemd was, werd Athene, dat juist vreemdelingen met open armen ontving, na korten tijd een centrum van handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen. — Tegenover het buitenland was Athene’s rol nog niet belangrijk. Reeds vóór 600 was Sigeum aan den ingang van den Hellespont gecoloniseerd, een gewichtig punt, vooral met het oog op den korentoevoer uit de Zwarte-Zee-streken. Omstreeks 530 voerde Athene een oorlog tegen Mytilene als gevolg waarvan de Thracische Chersonesus een Atheensch vazalkoninkrijk werd onder Miltiades.

Dit geschiedde onder de tyrannie van Pisistratus (539—528), die werd opgevolgd door zijn zonen Hippias en Hipparchus. Hoewel Hippias een goed regent was en door Plataeae uit de handen van Thebe te redden, dit blijvend aan Athene verbond, wist hij zich niet bemind te maken. Een niet geringe oorzaak daarvan was het feit, dat Sigeum en de Chersonesos onder zijn bestuur aan Perzië kwamen, maar vooral de moord op Hipparchus door Aristogiton en Harmodius bracht hem in discrediet. In 510 werd hij dan ook op raad van het Delphisch orakel met Spartaansche hulp verjaagd en week naar Perzië. Ten onrechte werden in later tijd Harmodius en Aristogiton als democraten en bevrijders vereerd. De moord op Hipparchus was het gevolg van een onverkwikkelijke liefdesgeschiedenis en het was de aristocratie, die Hippias ten val bracht. Na 2 jaar echter wist de democratie onder Clisthenes weer boven te komen, wat een oorlog tengevolge had met het aristocratische Sparta, bijgestaan door Thebe en Chalcis. Door twist tusschen de twee Spartaansche koningen liep het voor Athene goed af.

Toen de rust was weergekeerd, voerde Clisthenes hervormingen in, die berustten op een geheel nieuwe indeeling der burgers, en ten doel hadden den invloed van den adel te breken. Waren de phylen (stammen) vroeger werkelijk familie’s in zeer ruimen zin, thans waren de burgers in 10 zuiver plaatselijke phylen ingedeeld, die van alle lagen der maatschappij contingenten bezaten. Terwijl dus Athene door allerlei verstandige maatregelen harer leiders zich steeds ontwikkelde en een macht van beteekenis werd, bleef Sparta door een hardnekkig conservatisme vasthouden aan verouderde instellingen en gewoonten. De eenige dingen, waardoor Sparta Athene nog overtrof, waren haar uitstekend leger en haar statenbond. Door een geweldigen afkeer van alles, wat vreemd was, werden geen nieuwe burgers in den staat opgenomen en zoo nam het aantal Spartaansche volburgers gestadig af, door oorlog, enz. — Juist in het jaar 500 valt een gewichtige gebeurtenis. De Ioniërs, die hun handel hoe langer hoe meer zagen verloopen, deden in dat jaar een laatste wanhoopspoging en stonden tegen de Perzen op, bijgestaan door 5 schepen uit Eretria en 20 uit Athene. Door den grooten omvang van het Perzische rijk duurde het eenigen tijd voor een genoegzame macht tegen hen optrok en zoo konden zij de hoofdstad van Lydië, Sardis, plunderen, maar in den zeeslag bij Lade (495) werden de Ioniërs beslissend geslagen en het volgend jaar werd Milete veroverd en verwoest, waarmee de opstand beëindigd was. Om de Atheners en Eretriërs voor hun hulp te straffen, zond Darius in 492 een vloot onder Mardonius uit, die echter schipbreuk leed bij den Mons Athos (Chalcidice).

Een tweede vloot onder Datis en Artaphernes veroverde en verwoestte in 490 Eretria, maar de beroemde slag bij Marathon belette de Perzen in Attica te landen. Xerxes, die in 485 zijn vader Darius opvolgde, had eerst binnenlandsche moeilijkheden te bekampen voordat hij aan Griekenland kon denken. Maar in 481 begon hij een geweldig leger uit te rusten, dat in 480 Griekenland binnentrok, terwijl een groote vloot langs de kust het leger begeleidde. In dit groote gevaar legden de Grieksche staten hun onderlinge geschillen bij en vereenigden zich op den Corinthischen Isthmus tot een Helleenschen Bond, behalve Thebe, Thessalië en Argos, die zich aan Perzië onderwierpen. Het eerste wapenfeit was de beroemde verdediging van de Thermopylae (warme bronnen) door den koning Leonidas en zijn 300 dappere Spartanen, die zich, na verraden te zijn, tot den laatsten man toe dood vochten. Op denzelfden dag had een zeetreffen plaats bij Kaap Artemisium (Noord-punt van Euboea), dat onbeslist bleef. De Perzische vloot stevende vervolgens op Athene af en werd door den genialen staatsman en veldheer Themistocles, die sinds 493 grooten invloed had te Athene, naar de enge bocht van Salamis gelokt, waar zij door de veel kleinere Grieksche vloot beslissend werd geslagen. Xerxes, die totnogtoe ongehinderd tot in Attica was doorgetrokken, reisde snel naar Perzië terug en liet zijn leger onder Mardonius in Thessalië overwinteren.

Deze trok in 479 op Athene af, verwoestte het, maar leed tegen het Grieksche leger onder Pausanias een zoo zware nederlaag (bij Plataeae), dat hij ijlings naar Perzië moest terugkeeren. Tezelfder tijd versloeg de Spartaansche vlootvoogd Leotychidas de Perzische vloot bij Mycale (Ionië). Hiermee was de oorlog ten einde. Perzië, te land en ter zee verslagen, is echter desalniettemin door zijn grooten rijkdom een macht van beteekenis gebleven. — Voor de Grieken was nu het eerste punt: de bevrijding van Ionië. De groote vraag echter was, wie hierbij de leiding zou hebben. Totnutoe had Sparta bij besluit van den Helleenschen Bond de hegemonie gehad, maar vooral op de vloot der verbondenen heerschte groote ontevredenheid, gewekt door het optreden van den Spartaanschen koning Pausanias. Daar de conservatieve, bekrompen Spartaansche overheden niet den vereischten takt bleken te bezitten om deze bezwaren uit den weg te ruimen, scheidden de overige zeestaten zich van Sparta af en verzochten Athene de leiding op zich te nemen. Door de Perzische oorlogen had Athene haar vloot aanzienlijk moeten versterken.

Een orakel uit Delphi, dat men zich achter houten muren moest verdedigen, had Themistocles aldus uitgelegd, dat de godheid daarmee schepen bedoelde. Geld om die schepen te bouwen werd in de zilvermijnen te Laurium in Attica gevonden, waar juist in 482 een belangrijke ader was ontdekt. Teekenend voor de kortzichtigheid in financieele zaken is het, dat Themistocles de Atheners er slechts met groote moeite toe kon brengen dit geld niet onder de bevolking te verdeelen, zooals tot nog toe gebeurd was. Van een reserve in de staatkas was geen sprake. Zoowel burgers als de staat leefden bij den dag, onder het motto „Wie dan leeft, dan zorgt”. Gelukkig voor Athene dat het staatslieden als Solon, Themistocles en Pericles gekend heeft! Athene was dus een macht van beteekenis geworden en kleinere staten konden met recht hulp van haar verwachten, die zij zich konden verzekeren door jaarlijks een door den om zijn rechtvaardigheid vermaarden Aristides vastgestelde contributie te betalen. Zoo ontstond de Delisch-Attische Zeebond, zoo genoemd, omdat de kas op het eilandje Delos in den Apollo-tempel werd bewaard. In 454 werd hij echter voor de veiligheid naar den Athene-tempel op de Acropolis overgebracht. — In Z.-Italië en Sicilië is Syracuse weldra de belangrijkste macht.

Vooral de tyran Gelo, die vanaf 491 daar regeert, dient genoemd te worden. Een poging van Himera, Messana en Rhegium, om met Carthaagsche hulp zijn macht te stuiten, mislukte. Bij Himera werd in 480 de Carthaagsche vloot verpletterend geslagen, naar de sage luidt, op denzelfden dag dat de slag bij Salamis plaats vond. De 50 jaren (Pentakontetie), die op de Perzische oorlogen volgen, kenmerken zich door de groote machtsuitbreiding van Athene, dat onder aanvoering van Cimon (den zoon van den Marathon-held Miltiades) met haar onderdanen (want feitelijk waren de leden van den Zeebond niet anders) Ionië bevrijdde en de Perzen bleef lastig vallen. Zoo werd in 466 een Perzische vloot verpletterend verslagen bij de rivier Eurymedon; een expeditie naar Egypte echter mislukte jammerlijk (454). Eerst in 448 werd de officieele vrede met Perzië gesloten, waarnaar de Atheensche handel reeds lang verlangd had. Door al deze expeditie’s echter had de Zeebond, die langzamerhand meer den naam van „het Atheensche Rijk” gaat verdienen, zich aanzienlijk uitgebreid. Dat Sparta dit alles met leede oogen aanzag, valt licht te begrijpen en mede kenmerkt zich deze 50 jaar door een voortdurende verscherping van de verhouding Sparta-Athene, het ééne de oudste en aanzienlijkste landmacht van Griekenland, kortzichtig en conservatief, maar oer-sterk en degelijk — het andere een opkomende zeemacht, met alle idealen van een op gezonden basis rustende democratie.

Een bedenkelijk karakter kreeg het conflict toen in 461 Cimon, door de Atheners te hulp gezonden aan Sparta, dat het met een gevaarlijken opstand van Heloten (slaven) te kwaad had, smadelijk werd teruggezonden, omdat de Spartanen hem niet vertrouwden. Toch heeft de breuk zich tot 431 laten wachten. De dan afgeloopen 50 jaren vormen misschien het mooiste, interessantste stuk staatkundige geschiedenis, dat ooit is gebeurd en wordt op voortreffelijke wijze van oeconomische en sociale zijde belicht door A. E. Zimmern in The Greek Commonwealth (Oxford 1915). Cimon werd bij zijn terugkomst uit Sparta in Athene verbannen en als strateeg (veldheer) opgevolgd door Pericles, den grootsten en tegelijk den laatsten grooten staatsman, dien Athene gekend heeft. Den bouw van de prachtige tempels op de Acropolis heeft hij tot stand gebracht, daar hij van Athene in alle opzichten het centrum van schoonheid en beschaving, zooals hij het zelf zeide, „de school van Hellas” wilde maken. In 435 kreeg Corcyra (tegenw. Corfu), dat door zijn ligging den handel met het Westen beheerschte, twist met Corinthe en vroeg Athene om hulp. Pericles, die inzag dat de breuk met Sparta onvermijdelijk was, ried aan deze te verleenen, wat op oorlog moest uitloopen, daar Corinthe tot den Pelop.

Bond behoorde. In 431 werd de vrede dan ook voor verbroken verklaard en de Peloponnesische Oorlog brak uit. Door de sterkte harer muren en haar machtige vloot stond Athene er niet kwaad voor. Sparta kon met zijn leger slechts Attica verwoesten, maar niet de Atheensche vloot bereiken. Een zware slag voor de Atheners was echter de pest, die er van 430—428 heerschte en van de in de stad opeengehoopte menschenmassa een vierde deel wegrukte, waaronder Pericles. Zijn invloed ging over op den veel minder begaafden Cleon. Een succes voor de Atheners was de verovering van het eilandje Sphacteria op de Peloponnesische kust; daar bevonden zich namelijk 300 Spartaansche volburgers, waarvan er 180 levend naar Athene gebracht werden. Zoo klein was het aantal dezer Spartaansche burgers, dat om deze 180 menschen Sparta om vrede moest smeeken.

Toch weigerde Cleon dien toe te staan, hopend op meer voordeelen en roem, voornamelijk voor zichzelf. Maar toen de Atheensche bondgenooten, door Cleon uitgeperst, één voor één gingen afvallen, vooral onder invloed der bevrijdingsleuzen van den in Thracië werkzamen Spartaanschen veldheer Brasidas, toen bovendien Cleon gesneuveld was bij Amphipolis tegen Brasidas, die daar zelf ook sneuvelde, besloten de Atheners, wier voornaamste leider nu de bedachtzame Nicias was, vrede te sluiten. Zes jaar heeft die vrede geduurd ; in 415 zonden de Atheners, tegen den zin van Nicias, een expeditie om Syracuse te veroveren. Dit was grootendeels het werk van den eerzuchtigen Alcibiades, die er roem hoopte te behalen. Toen hij echter naar Athene werd teruggeroepen om zich in het zgn. Hermacopidenproces wegens heiligschennis te verantwoorden, vluchtte hij naar Sparta en gaf daar den raad Decelea in Attica te bezetten, opdat men Athene voortdurend zou kunnen bestoken. Dit deed Sparta, wat voor Athene een ontzettende ramp was. Maar erger nog was de geweldige nederlaag in Syracuse.

Wie van de schitterende expeditie overbleef, eindigde zijn leven als slaaf in de steengroeven. Hoewel Athene van dat oogenblik af een verloren strijd streed, heeft het met bewonderenswaardige volharding tot het bittere einde doorgevochten. Toen echter ook haar vloot in 405 bij de Aegospotami in het N. van Kl.-Azië verslagen was, moest Athene zich wel aan Lysander, den Spartaanschen veldheer, overgeven. De lange muren, die Athene met haar havenstad Piraeus verbonden, werden neergehaald en op de Acropolis kwam een Spartaansche bezetting (404). — De groote bloei van Griekenland is hiermee voorbij. Wel heeft ook de 4e eeuw groote mannen opgeleverd, maar het aantal genieën, dat de Grieksche geschiedenis van de 5e eeuw heeft aan te wijzen, is eenig in de heele wereld-historie. De oorzaak van dezen achteruitgang ligt in het politieke verval. Sparta toch blijkt bij lange na niet in staat om de leiding van Athene over te nemen. In Griekenland zelf een reeks van kleine geschillen en oorlogjes, waarvan de sluwe Perzische stadhouder Tissaphernes dankbaar gebruik maakt om verdeeldheid te zaaien.

In 386 wordt in Sardis de Koningsvrede of Vrede van Antalcidas gesloten, die, onder het masker van autonomie voor allen, Griekenland verbrokkelt en machteloos maakt. Van de algemeene verwarring gebruik makend, had de bekwame Atheensche admiraal Conon verschillende bondgenooten weten terug te winnen. Met dezen weten Cephalus en Thrasybulus in 377 een tweeden Attischen Zeebond te sluiten, voor defensieve doeleinden en op voet van gelijkheid voor alle leden. Het jaar daarop krijgt deze bond aanzienlijke versterkingen als de Athener Chabrias bij Naxos een Spartaansche vloot vernietigt. Daarnaast komt het rijk Boeotië op, door Thebe in 377 gesticht. Een oogenblik lijkt het of dit rijk Griekenland zal vermeesteren. Wat nog nooit gebeurd was: een Thebaansch leger rukt Sparta binnen. Maar als in den slag bij Mantinea (362) de Thebaansche aanvoerder Epaminondas is gesneuveld, kan niemand hem vervangen en bij den vrede blijven alle staten zooals zij waren: machteloos, maar onafhankelijk.

Ook de Attische Zeebond vervalt, wanneer de machtigste bondgenooten met den Carischen stadhouder Maussollus tegen Athene opstaan, ondersteund door Perzisch geld. — Maar in het Noorden komt een nieuwe macht op. Macedonië, door de Grieken als niet-Grieksch beschouwd, krijgt een koning, die als gijzelaar in Thebe was geweest en daar de Grieksche beschaving had leeren bewonderen. Bij Philippus rijpt het plan om alle Grieksche staten te vereenigen en onder aanvoering van het jonge, krachtige Macedonië naar Perzië op te rukken. En dat ideaal, hoe onbereikbaar het scheen, is verwezenlijkt, al is het niet Philippus zelf, maar zijn zoon Alexander, die het heeft volvoerd. Door handig gebruik te maken van den oorlog tusschen Athene en haar bondgenooten (367—355), van den „Heiligen Oorlog” tusschen Locris en Phocis (357—346) en andere twisten, weet Philippus zijn invloed uit te breiden. En wanneer Athene, opgestookt door de welsprekendheid van Demosthenes, zich met Thebe openlijk tegen hem keert, wijst de slag bij Chaeronea aan, dat het met de onafhankelijkheid der Grieksche stadstaatjes voorgoed gedaan is (338). Philippus ziet zijn idealen in vervulling gaan en roept te Corinthe een Pan-Helleensch Congres bij elkaar, waar besloten wordt in 336 Perzië te lijf te gaan. Maar plotseling wordt Philippus vermoord en zijn jeugdige zoon Alexander staat alleen voor de zware taak.

Met groote snelheid trekt deze met een leger naar Griekenland, voordat een staat kon afvallen; en na een opstand in Thracië onderdrukt en het weerspannige Thebe verwoest te hebben, kan hij in 334 naar Perzië trekken, een rustig en eensgezind Griekenland achter zich latend. Met een ongelooflijke snelheid heeft Alexander gewerkt. Nog in 334 verovert hij de geheele KI.-Aziatische kust. Daarna trekt hij naar ’t Zuiden, slaat het Perzische leger bij Issus en verovert Syrië en Egypte, waar hij Alexandrië sticht en zich als een god laat erkennen. In 331 valt de overwinning bij Gaugamela en de verovering van de koningsteden Susa en Persepolis. Daarna trekt hij naar het Oosten, neemt den satraap Bessus, die den Perzischen koning vermoord had, gevangen, trekt steeds verder naar het Oosten, totdat bij den Hyphasis zijn leger weigert verder te gaan.

Na een moeilijken terugtocht komt hij in 324 naar Ecbatana en begint daar zijn reusachtig rijk te organiseeren. Maar midden onder het plannen maken sterft hij (323). Zooals te begrijpen is, bracht zijn plotselinge dood een geweldige verwarring, daar hij slechts een klein zoontje naliet. Zijn veldheeren en raadslieden (de zgn. diadochen = opvolgers) hebben elkaar jarenlang bestreden, totdat in 276 de toestand zich eindelijk consolideerde. Alexander’s rijk was toen in drie deelen verdeeld:

1) Egypte, onder de Ptolemaeën, 2) het Syrische Rijk onder de Seleuciden, en 3) Macedonië.

Verder bestonden er nog vele kleine staatjes, die hunne onafhankelijkheid in de algemeene verwarring wisten te verkrijgen. In Griekenland zelf was van de meeste beteekenis de inmiddels opgerichte Aetolische Bond met Delphi als centrum. Het groote belang van de Diadochenrijken, vooral van Egypte, ligt in het feit, dat zij de Grieksche beschaving hebben bewaard en aan de Romeinen gegeven. Het Egyptische Alexandrië is het centrum van kunst en wetenschap geworden en is de grootste en schitterendste stad van de Oudheid geweest. Politiek hebben zij nooit veel beteekend. Tusschen 200 en 150 zijn alle door Rome veroverd.

Geschiedenis, van 146 v. C. tot den Gr. vrijheidsoorlog. — Nadat Griekenland tot een Romeinsche provincie was geworden, viel zijn staatkundige geschiedenis bijna vijf eeuwen lang met die van Rome samen. In naam duurde de verbinding veel langer, tot 1453 toe, want nadat het reusachtige Rijk in een Westelijke en Oostelijke helft was verdeeld, nadat van die Westelijke helft de laatste keizer, Romulus Augustulus, in 476 n. Chr. was afgezet, bleven de heerschers van het Oostelijk gedeelte zich nog „vorsten der Romeinen” noemen, hun residentie heette, naast Constantinopolis (de stad van Constantijn), Nieuw-Rome, en in den volksmond bleef de naam „Romeinen”, voor de bewoners van Griekenland, tot op dezen dag bewaard. De laatste „keizer der Romeinen” viel in 1453 bij de verovering der hoofdstad door de Turken; daarmee verdween, naar de letter opgevat, het Romeinsche Rijk. In der daad was Griekenland meer dan duizend jaar vroeger los geworden van Rome en ’t begin van dat proces kan men dagteekenen van ’t jaar waarin de zetel van ’t Romeinsche Keizerrijk naar ’t Oosten, naar Byzantium, herdoopt in Konstantinopel, werd verplaatst (328 n. Chr.).

Van 146 v. Chr.—328 n. Chr. De Romeinen lieten de overwonnen Grieken in het ongestoord bezit van hun politieke, economische en godsdienstige instellingen, zoodat in de inrichting van de steden, staatjes op zich zelf, weinig scheen veranderd. Het eigenlijke politieke leven was echter verdwenen en het volk stelde alleen belang in den ouden godsdienst voor zooverre die tot feesten aanleiding gaf, in handel en nijverheid indien winst te behalen viel zonder buitengewone persoonlijke inspanning. Het land werd ontvolkt en verarmd, in de steden nam het proletariaat onrustbarend toe; met moeite onderdrukte men het verzet van de talrijke slaven, die het zwaarste werk, b.v. het delven in de mijnen, hadden te verrichten. In de staatkundige woelingen, die de laatste eeuw van het bestaan der Romeinsche Republiek kenmerkten, kozen de Grieksche steden soms partij voor een bepaalden persoon, of sloten zich aan bij een vijand van Rome, die het herkrijgen van de vrijheid beloofde, maar hun keus bleek meest ongelukkig te zijn. In 86 v. Chr. werd Athene door Sulla getuchtigd wegens aansluiting bij Rome’s geduchten bestrijder Mithradates.

Wat Griekenland meer dan eens redde van vernietiging, was de roem der voorvaderen, wier erfgenamen en bewonderaars ook de ontwikkelde Romeinen begeerden te zijn. Duizenden Grieken, die van af de derde eeuw vóór Chr. vrijwillig of gedwongen naar Italië waren verhuisd, hadden Grieksche beschaving tot een overheerschenden factor in de Romeinsche samenleving gemaakt, en hun naneven in Hellas plukten de vruchten van hun werk. Grieksche steden, vooral Athene, bleven de plaatsen waar de wetenschap bloeide; daarheen zonden de aanzienlijke Romeinen hun zoons om er hun opleiding te voltooien, en de herinnering aan zulk een studietijd deed menig Romeinsch bestuurder der Oostelijke gewesten de Grieken met zachtheid behandelen. Anderen wisten echter hun Philhellenisme te verbinden met een schraapzucht, die de verarmde gewesten steeds dieper in gebrek deed wegzinken. — Gelijk in Italië zelf bracht de Keizertijd ook voor Griekenland (voor het Romeinsche Imperium „de provincie Achaia”) verbetering door rust. De welvaart van vroeger keerde niet weer, maar de onveiligheid te land en ter zee (zeeroovers) nam af en kunst werd geëerd en beoefend, evenals de wetenschap, al bleef aan beide het vinden van eigen wegen en de kracht van vroegere perioden ontzegd. Vele keizers overlaadden Hellas met hun weldaden; geen deed het meer en op grootscher wijze dan Hadrianus (117—138 n. Chr.).

Van 328 n. Chr.— 641 n. Chr. De stad Byzantium, oorspronkelijk een kolonie van Megara, werd door Constantijn I tot hoofdplaats van het Rijk gemaakt wegens haar onvergelijkelijk gunstige ligging, op de grens van Europa en Azië, in de nabijheid van de rijkste gewesten (Klein-Azië) en de gevaarlijkste vijanden. Reeds onder Diocletianus (284—305) was in de staatsinrichting een Oostersch absolutisme allesoverheerschend geworden; Constantijn verkoos ook om die reden verplaatsing van zijn residentie. In dezelfde lijn lag zijn streven om het Christendom, waartoe hij zelf ook uit godsdienstige overtuiging zich had bekeerd, tot den godsdienst van ’t Rijk te maken, ’t Concilie van Nicea (325) riep hij bijeen om aan de jonge kerk vastheid, eenheid te verzekeren. Zijn opvolgers volgden zijn voetspoor en de uitslag van hun politiek was, dat de Kerk langzamerhand de draagster werd van het Hellenisme, een middelpunt, dat, met de ééngeworden Grieksche taal (zie hierachter), alle lotswisselingen van het volk overleefde. Een kortstondige reactie onder Julianus (361—363), die terugkeerde tot de oude goden naar Neo-Platonische opvatting, liet geen sporen achter. Onder Theodosius den Grooten (378—395) zegepraalde de kerk voor goed en toonde het Rijk zijn macht door ’t afslaan van dreigende barbaarsche legers. Constantijn had aan Nieuw-Rome een zuiver Latijnsch karakter willen geven, maar al aanstonds ziet men het Grieksche element aan invloed winnen.

Door de verdeeling van het Rom. Rijk onder Theodosius’ zonen (395), wordt in het Oosten, dat aan Arcadius ten deel viel, ’t inheemsche sterk bevorderd. Met Justinianus (527—565) bereikt het absolutisme zijn hoogsten trap. De laatste overblijfselen van volksvrijheid worden in een opstand van ’t buiten de regeering gehouden volk (Nika-oproer, 532) vernietigd; naar buiten slaagt het imperialisme er in om Italië te heroveren en het onder den naam van „exarchaat” als provincie aan zich te verbinden; de Noordkust van Afrika wordt insgelijks veroverd; naar binnen weet de vorst de suprematie over de geestelijkheid te verkrijgen en ’t Caesaropapisme te vestigen. Handel en nijverheid bloeien (invoering van de zijdeteelt), het recht wordt naar keizerlijken wil gecodificeerd, maar geldverslindende oorlogen en bijna even kostbare bouwwerken (Hagia Sophia en tallooze andere kerken) putten de schatkist uit. Na Justinianus’ dood volgt een inzinking, zoo diep, dat het Rijk, verarmd en door de Perzen bedreigd, op ’t punt schijnt van te vallen. Dan komt redding uit Karthago in den persoon van Heraklius (610—641), die, door de geestelijkheid en het in godsdienstigen ijver ontvlamde volk gesteund, geld bijeen weet te brengen, de Perzen na een oorlog van vier jaren verslaat en de orde herstelt. Bij zijn dood is het Westersch-Romeinsche karakter van ’t Rijk geheel verdwenen; een nieuwe eenheid is ontstaan uit het samenkomen van de drie elementen, die in de beschaving van Byzantium zijn te herkennen: Romeinsche organisatie, Oostersche praal en godsvereering, Grieksche wetenschap en bedrijvigheid.

Van 641—1025. Het gevaar, door Heraklius bezworen, keert in nog ernstiger vorm terug door de aanvallen en veroveringen van den Islam. Onder Constantijn IV (668—685) slaagde Moawia, de eerste der Ommayaden, er bijna in om, na een insluiting van vier jaren, Constantinopel te veroveren. Het Grieksche vuur, een sedert lang ook aan de Arabieren bekend, maar gebrekkig toegepast krijgswapen, vernietigde de vijandelijke vloot. Dertig jaar later mislukte een tweede, even geweldige poging der Arabieren door de bekwaamheid van Leo den Isauriër (717—741), een keizer, die zich ook onderscheidde door de herziening van het recht en het instellen van een eenhoofdig, militair gezag in elke provincie (thema).

Voor alles is hij bekend door zijn pogen om de kerk te hervormen; uit Klein-Azië afkomstig, waar Semietische begrippen van monotheïsme verschillende kettersche sekten hadden doen ontstaan, verzette hij zich tegen de vereering der heiligenbeelden en de toenemende macht der monniken. Zijn opvolgers gingen verder in strengheid, maar onder keizerin Irene (797—802) kwam de reactie en de strijd tusschen „beeldbrekers” en „beeldvereerders” („ikonoklasten” en „ikonodoulen”) was ten gunste der laatsten beslist. Na deze periode van binnenlandschen strijd, gepaard met achteruitgang of stilstand van wetenschap en kunst (de „donkere eeuwen”, 641—800) en gevolgd door ’t zeer onvolkomen bestrijden van Slaven en Bulgaren, die Hellas binnendrongen, kwam een tijdvak van macht en luister onder de Macedoonsche dynastie (867 —1056). Vooral Basilius I (867 — 886), Nicephorus Phocas (963—969) en Basilius II (976—1025) maakten het Rijk groot door hun veroveringen op Bulgaren en Arabieren. Onder de regeering van den laatste ging vorst Vladímir van Kiëw, zijn zwager, met zijn Russen tot het Christendom over: een stap, die den Byzantijnschen handel zeer uitbreidde, zijn leger versterkte met hulptroepen, maar in de verre toekomst aan Hellas het monopolie der rechtgeloovigheid zou ontnemen.

Van 1025—1453. Onder de laatste keizers van ’t Macedoonsche huis en onder die van ’t huis Dukas en dat der Komnenen (1057—1185) neemt de innerlijke kracht van ’t Rijk af, al blijft door rijkdom en aanzien Constantinopel in ’t oog van Westersche en Arabische reizigers een wonderstad. Kunst en wetenschap beleven een renaissance, die als een voorloopster van ’t humanisme in Italië kan worden beschouwd, maar ’t op vrede ingerichte Rijk gaat zijn weermiddelen verwaarloozen. Meer door beleid dan door kracht weet Alexius Comnenus (1081—1118) de eerste kruisvaarders van de hoofdstad af te houden en indringende barbaren als de Petschenegen te weren; hoe zwak het Rijk geworden was tegenover een zeer geduchten vijand, den Turkschen stam der Seldsjukken, was in 1071 gebleken, in den slag bij Manzikert, toen ’t Byzantijnsche leger geheel was vernietigd. Nog bloeiden nijverheid (vooral in de Peloponnesus) en handel, maar de laatste kwam meer en meer in handen van Italiaansche republieken, aan wie vestiging binnen het Rijk moest worden toegestaan.

Telkens gingen gewesten verloren, tot in 1204 de groote slag kwam, waarop geen herstel volgde: de verovering en totale plundering van de hoofdstad door de deelnemers aan den vierden kruistocht. Griekenland wordt verdeeld in Frankische hertogdommen en baronieën, met daartusschen staatjes onder Grieksch bestuur; een keizerrijk van Trebizonde wordt gesticht en leidt nog een paar eeuwen een teringachtig bestaan (1204—1462). Uit Nicea keert in 1261 een keizer terug naar Constantinopel en herovert de stad op de Franken, doch het keizerrijk krimpt langzamerhand in tot de hoofdstad en haar onmiddellijke omgeving en in 1453 wordt de stad, die zoo lang het bolwerk van Europa tegen Azië was geweest, door de Turken onder Mohammed II (1451—1481) veroverd. De laatste keizer was Constantinus XI (1448—1453) uit het huis Palaeologus.

Van 1463—1821. Na de bemachtiging van Constantinopel volgde die van alle landen, die eens tot Byzantium hadden behoord; slavernij vereenigde alle Grieken tot één geheel, dat tegenover den overheerschenden, ongeloovigen Turk stond. De verbrokkeling onder heerschappij van vreemden met verwante beschaving, die in 1204 was begonnen en tot wegsmelten van het nationale dreigde te leiden, hield door de Turksche verovering op; de natie bleef leven, met de Kerk tot middenpunt. De politiek van Mohammed II liet aan de kerk haar volle geestelijk gezag, ten einde de scheiding tusschen de Westersche en Oostersche Christenen te handhaven, waardoor een herhaling der kruistochten voorkomen moest worden. In de regeling van gemeentelijke zaken behielden de Grieken zekere vrijheid; bij groote willekeur en zware belastingen, verbod van groot grondbezit, enz. werden zij toch minder slecht behandeld dan de Joden in menig Christelijk land.

Buiten het intellekt van de Grieken kon de Porte het niet stellen; tot aanzien gekomen families uit Konstantinopel (de Phanarioten) werden in de 17de en 18de eeuw stadhouders van de Donaulanden of hadden als gezanten, soms als geneesheeren, groote macht aan het hof. Op het einde der 18de eeuw had het Turksche Rijk, hoe machtig nog, niet meer de stuwende kracht van Mohammed II en zijn opvolgers; Rusland (Catharina II) en Oostenrijk (Joseph II) droomden van een herstel der Grieksche vrijheid en wekten groote verwachtingen bij de Grieken, die door hun taal en hun kerk nooit den samenhang met hun grootsch verleden hadden verloren, en door ’t kennismaken met de denkbeelden, die in Frankrijk tot de groote Revolutie leidden, rijp werden voor verzet. De eerste pogingen mislukten, maar nadat de Grieken door den handel, die op de Middellandsche Zee gedurende de oorlogen van Napoleon (zelf ’t plan koesterend om Hellas te bevrijden) geheel in hun handen was, veel geld hadden verdiend, scheen de kans gunstig. De opstand vond zijn punt van uitgang bij de „klephten”, op de bergen levende vrijbuiters, die zich nooit aan de Turken hadden onderworpen, en hij werd, tenminste schijnbaar, gesteund door Ali Pascha van Tebelen (1741— 1822), den machtigen gouverneur van Albanië, die in 1820 door de Porte van hoogverraad was beschuldigd. Zoo stonden de zaken in 1821, ’t begin van den Griekschen vrijheidsoorlog.

Litteratuur: E. Gibbon, The history of the decline and fall of the Roman Empire, edited by J. B. Bury, Londen 1909 (Meesterstuk; thans verouderd van opvatting, doch door de aanteekeningen van Bury op de hoogte van het tegenwoordig onderzoek gebracht); K. Hopf, Geschichte Griechenlands vom Beginn des Mittelalters bis auf unsere Zeit (395—1821), in Ersch und Grübers Encyclopaedie, Deel 85, 86, Leipzig 1867—1868; D. C. Hesseling, Byzantium, Haarlem, 1913.

Het koninkrijk. Nadat de Grieken in opstand waren gekomen tegen de Turken (zie GRIEKSCHE VRIJHEIDSOORLOG) en op de conferentie van Londen besloten was G. onafhankelijk te maken (1830), omvatte het nieuw gevormde koninkrijk Morea, Midden-Griekenland en de eil. in de Aeg. zee, die onder de Grieksche kust lagen. Aan dezen staat ontbraken nog, om te zwijgen van de Gr. eil. onder de Aziatische kust, Thessalië en Kreta, die evenals bovengenoemde eil., aan Turkije bleven, en de Jonische eil., die in 't bezit waren van Engeland. Na den dood van Capodistrias (1831), die met de leiding van ’t bestuur belast was geweest, werd Otto van Beieren tot koning gekozen. Onder zijn regeering (1831—1862) werd Athene in plaats van Nauplia de hoofdstad. Na eenigen tijd als absoluut vorst geregeerd te hebben, was Otto in 1843 door een beweging van ’t leger genoodzaakt aan ’t volk een constitutie te geven. Van den Krimoorlog wilde de koning gebruik maken om Thessalië te verwerven, hetgeen echter door Frankrijk en Engeland belet werd (1857). Dit echter maakte de positie van den koning, die door zijn begunstiging van vreemdelingen impopulair was, onhoudbaar.

In 1862 werd hij afgezet en koos men tot koning George van Denemarken. Daar Engeland deze keuze welgevallig was, stond het aan G. de Jon. eil. af, waardoor de positie van George I (1863—1913) aanmerkelijk versterkt werd. Onder de regeering van dezen vorst kwam er een belangrijke wijziging in de staatsregeling. De Senaat werd afgeschaft, waardoor de volksvertegenwoordiging (boule) alleen met den koning de wetg. macht deelde. Vrijheid van drukpers gaf aan ’t volk de gelegenheid zijn meening over regeeringszaken kenbaar te maken (1864). Desondanks heeft zich ’t partijleven, gelijk men dit kent in W.-Europa, hier niet ontwikkeld. De partijen, die men hier vindt, zijn coterieën, die zich vormen om bepaalde personen en meest private belangen najagen. De belangrijkste van deze groepen zijn die van Delyannis, welke een nationalistische politiek volgt, terwijl ze wars is van Eur. civilisatie en van Trikoupis, die niet zoo vijandig staat tegenover den Westerschen invloed.

Afwisselend hebben deze beide groepen de regeering gevoerd. Op ’t congres van Berlijn trachte G. ’t bezit van Thessalië te verkrijgen. Na langdurige onderhandelingen, kreeg het door bemiddeling van Engeland en Frankrijk de districten Volo, Larissa, Karditza en Trikala (zie OOSTERSCHE KWESTIE) ( 1881). Onder het bestuur van min. Trikoupis (1886—1890) werd er veel gedaan voor de verbetering van den binn. toestand. De financiën werden in een beteren toestand gebracht door gedeeltelijke amortisatie van de schulden, de welvaart vergroot door ’t droogleggen van moerassen in Thessalië en ’t aanleggen van spoorwegen. Na hem ging de fin. toestand weer achteruit, zoodat er in W.-Europa reeds sprake van was om een internationale contrôle op de fin. in G. in te voeren. Desniettemin begon ’t min.-Delyannis (1895—1897) een oorlogszuchtige politiek te voeren ten einde door te zetten de vergrooting van G. met Kreta.

In 1897 geraakte G. in oorlog met Turkije door de vrees, die het verschafte aan de opgestane Kretensen (zie OOSTERSCHE KWESTIE), ’t Grieksche leger leed verschillende nederlagen, ’t Min.-Delyannis werd vervangen door ’t min.-Rhallys, dat de tusschenkomst der groote mogendheden verzocht. Deze kwamen tusschenbeide, waarop G. vrede kreeg na betaling van een oorlogsschatting. Eenigszins werd aan den wensch der Grieken tegemoet gekomen door de benoeming van George, den zoon van den koning, tot Commissaris van Kreta (zie OOSTERSCHE KWESTIE) (Oct. 1898—1906). Op het eiland steunden de Grieken de philhelleensche beweging der Kretensen, die geleid werd door Venizelos. In Mei 1910 kwam er een Kretensische Nat. Verg. bijeen, waarvan de meeste leden den eed van trouw aflegden aan de Grieksche regeering. Door de groote mogendheden werd evenwel de aansluiting van Kreta bij Griekenland verhinderd. Teneinde nu zijn aanspraken te kunnen verwezenlijken, trad Griekenland toe tot het Balkanverbond, dat in 1912 op initiatief van Rusland, tot stand was gekomen.

In ’t zelfde jaar begon dit verbond den oorlog tegen Turkije, dat spoedig genoodzaakt was de tusschenkomst der groote mogendheden in te roepen. (1913; zie OOST. KWESTIE; BALKANOORLOG). Terwijl de gezanten dezer staten te Londen confereerden, kregen de leden van ’t Balkanverbond onder elkaar twist over de verdeeling van den buit. Griekenland vereenigde zich met Servië en Roemenië tegen Bulgarije, dat zich niet staande kon houden en om vrede moest vragen (Juli 1913, BALKANOORLOG). Bij den vrede van Boekarest kreeg G. Saloniki, Seris, Drama en Kavalla, terwijl na ’t einde van den eersten Balkan-oorlog door Turkije reeds Kreta was afgestaan. De groote mogendheden hadden echter niet toegelaten, dat G. Epirus verwierf. George I had ’t einde van den oorlog niet beleefd. Vermoord te Saloniki (18 Maart 1913), werd hij opgevolgd door Konstantijn I (1913 —1917), die een Duitschgezinde pol. voorstond in tegenstelling met zijn ministers Venizelos en Panos.

Vooral kwam dit uit in den wereldoorlog, toen hij zich sterk tegen ’t streven der Venizelisten verzette, om G. aan de zijde der Entente-Staten te doen deelnemen aan den oorlog. Toen G. echter tengevolge van de blokkade door de vloten der Entente-Staten genoodzaakt was zijn neutraliteit op te geven (Juli 1916) en ’t ook ’t terrein van den strijd tegen de Bulgaarsch-Duitsche troepen moest vormen, deed Konstantijn afstand van de regeering ten behoeve van zijn zoon Alexander (2 Juli 1917, zie WERELDOORLOG en OOST. KWESTIE).— Litt.: Hertzberg, Gesch. Griechenlands, Bnd. III en IV; Mendelsohn-Bartholdy, Gesch. Griechenlands, 2 Bnd. (Samml. Staaten Gesch. der n. Zeit); Thouvenel, La Grèce du roi Othon.