Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Leger

betekenis & definitie

Leger, - armee, in ruimeren zin de geheele landmacht van een staat (het leger); in engeren zin een voor een bepaald doel bestemde, onder een eigen opperbevel gestelde groote troepenmacht (een leger). Het l. is in iederen staat de macht die zoo noodig de nationale zelfstandigheid heeft te verdedigen en verder de bestaande orde van zaken in laatste instantie moet handhaven; in sommige staten wordt het in die taak ondersteund door een marine. De opvatting dat een l. ter handhaving der nationale zelfstandigheid noodzakelijk is in een staat, is niet onbestreden gebleven; daartegen is ingebracht, dat het hebben van een l., inplaats van den vrede te waarborgen, veeleer voortdurend gevaar voor oorlog oplevert, dat een oorlog alleen mogelijk is, omdat er legers zijn, en dat door de legers de vrede even kostbaar is als de oorlog zelf, zonder dat de rechtszekerheid onder de volken wordt verhoogd, wijl ten slotte toch de sterkte der legers beslist. — Van de oudste kultuurvolken had alleen het voornaamste en hoogstontwikkelde, dat der Israëlieten, geen eigenlijk l.; bij hen bestond meer een algemeene volksweerbaarheid, een volksleger, dat alleen in tijd van oorlog onder de wapens kwam. De Assyriërs, Babyloniërs, Meden en Perzen en Egyptenaren hadden gedisciplineerde legers, bestaande uit voetvolk, ruiters en zulken die van uit een wagen vochten.

Bij de Grieken kon in het z.g. heldentijdvak nog van geen geregelde legerorganisatie sprake zijn en later was deze een zuivere afspiegeling der burgerlijke staatsinrichtingen, zoodat het soldaat-zijn als een voorrecht der vrijen en der rijksten en tevens als een dure plicht jegens het vaderland beschouwd werd. Met de veranderde burgerlijke verdeeling van het volk moest ook de verdeeling van het leger gelijken tred houden. Bij de Spartanen was de onderlinge verhouding tusschen Spartanen, Perioecen en Heloten bij de samenstelling van het l. getrouw terug te vinden. Bij de Atheners werden volgens de instelling van Solon slechts uit de eerste 3 klassen de eigenlijke krijgslieden geworven. De 4de klasse vormde afzonderlijke afdeelingen en werd voor den dienst ter zee of te land als lichtgewapenden (met den boog) op staatskosten uitgerust. Ieder Athener was van zijn 18de tot aan zijn 60ste jaar tot den krijgsdienst verplicht. Zoolang bij de Grieken onder de burgers de krijgsmansgeest de algemeen heerschende was, zijn huurtroepen, die de tyrannen, zooals Polycrates en Pisistratus wel in dienst namen, slechts een voorbijgaand verschijnsel bij hen. Doch van omstreeks 400 v. Chr. af kregen de huurlingen ook plaats in het eigenlijke leger, en hoewel de Grieksche staten (in engeren zin) slechts voor den duur van elken afzonderlijken oorlog de soldaten huurden, vindt men toch reeds een begin van staande legers van huurlingen bij de vorsten der in Noord-Griekenland wonende volksstammen.

In de plaats der vroegere strategen en polemarchen kwamen nu bevelhebbers van huurtroepen, Iphicrates, Chabrias e. a.; hoe beroemder zij waren, en hoe beter zij door de staten, die hen in dienst namen, betaald werden, des te grooter was de toeloop tot hun vanen. — Bij de Romeinen heette l. elke grootere of kleinere afzonderlijke troepenafdeeling, die op zich zelf zelfstandig ageerde. Onder de keizers heette, behalve het gezamenlijke aantal legioenen, zelfs een enkel legioen l. (exercitus), wanneer het de geheele bezetting eener provincie uitmaakte en als zoodanig alleen den oorlog voerde, zooals b.v. in Afrika. Over de oorspronkelijke inrichting van het Romeinsche leger, van Romulus tot op Servius, zijn de berichten der Romeinsche schrijvers zelve onzeker. Door Servius Tullius werden de staatsburgerlijke rechten en krijgsdienstverplichtingen volgens de grondstelling geregeld, dat wie meer bezit ook meer werkzaam moet zijn voor de verdediging des vaderlands. De dienst in het legioen als voetknecht was de belangrijkste. Was de veldtocht afgeloopen, dan begaf ieder zich naar zijn ploeg, en wie dezen keer veldheer geweest was diende een ander maal misschien in een veel lageren rang, terwijl niemand daarin een geldige reden of zelfs een voorwendsel vond om van de strenge krijgstucht en subordinatie af te wijken. Een vaste en van den aanvang tot in de laatste tijden voortdurende verdeeling van het Romeinsche leger was het legioen. Huurtroepen treft men voor ’t eerst in het Romeinsche l. aan ten tijde van den 2en Punischen oorlog (213 v. Chr.), toen men de Keltiberiërs in Spanje voor dezelfde soldij huurde, waarvoor zij vroeger in dienst der Karthagers geweest waren.

Maar ofschoon het Romeinsche burgerrecht een vereischte bleef om onder Romeinsche vanen te worden opgenomen, waren toch sedert Marius de Romeinsche soldaten inderdaad niets anders dan huurtroepen. Marius en andere aanvoerders met en na hem, zagen niet meer op het vermogen der aan te werven dienstplichtigen, maar slechts op lichamelijke geschiktheid, weshalve dan ook de tot dusver van den eigenlijken dienst in de legioenen uitgesloten proletarii een gewenscht aanvullingsmiddel aanboden. Het vroegere dienstrecht der vrije burgers werd een soldatenhandwerk, er ontstond een stand van beroepssoldaten, en in plaats van den staat te dienen, waren de legers thans nauw vereenzelvigd met de belangen hunner bevelhebbers. Eindelijk kwam er met de vestiging der monarchie een staand leger. De 45 legioenen, die voor den slag bij Actium aanwezig waren, vereenigde Augustus in 25 legioenen, die hij over zijn provinciën verdeelde. Aan het hoofd der afzonderlijke legermachten stonden de stadhouders der provinciën, legaten, die een vast jaarlijksch inkomen trokken. — De verschillende oefeningen in het hanteeren der wapenen en in het marcheeren heetten bij de Romeinen exercitia armorum. Zoodra de jongelingen met hun 17de jaar voor den dienst gelicht waren, wachtten hun al aanstonds vele oefeningen, om hen te gewennen gemeenschappelijk in een rij en in het gelid op de maat te marcheeren.

Doch zoodra zij als werkelijke milites in een legioen ingedeeld waren, begonnen de afzonderlijke oefeningen, die onder de keizers in zekere tijdvakken geregeld verdeeld en voorgeschreven waren. — Aanvankelijk was de strijdwijze zeer eenvoudig. Bij een treffen van wederzijdsche partijen ontstond of een gevecht te voet, later te paard, soms gemengd. De strijd werd met blanke wapens uitgevochten. Meer samengesteld werd de vechtwijze door de invoering van het buskruit (1130). In de Middeleeuwen wist de vorst zich tegen den buitenlandschen vijand te keeren met behulp van de hem ondergeschikte ridders en graven en hun gevolg. Toen deze edellieden voor hunne diensten steeds grootere belooningen eischten en ontvingen en daardoor hun macht aangroeide en een gevaar werd voor den regeerenden vorst en de binnenlandsche rust en welvaart, zocht het landshoofd steun bij de vrije burgerij.

Hieruit werd licht voetvolk gevormd (francarchers) en lichte ruiterij (gens d’armes). Toen zich in Europa groote, goed geordende staten grondvestten, bleek de noodzaak van een staand leger en verdween het stelsel van gewapende burgerij. — Leermeesters voor dit nieuwe staande leger waren in bijna alle landen de Zwitsers, welk volk in een altijddurenden strijd voor zijn onafhankelijkheid, het soldatenberoep van geslacht op geslacht had uitgeoefend. — Door de invoering van het buskruit veranderde de vechtwijze en tevens de legerorganisatie. De taktiek werd een wetenschappelijk vak en hield op gemeen goed te zijn. Sindsdien zien wij in het legerverband verschillende wapens opgenomen, als artillerie, cavalerie en genie. Tegenwoordig bestaat een leger, in engeren zin beschouwd (zie aanvang van dit artikel) uit een Hoofdkwartier, wapens en dienstvakken. In groote rijken wordt het l. onderverdeeld in legerkorpsen en deze weer in divisiën; bij minder sterke weermachten geschiedt de onderverdeeling rechtstreeks in divisiën. Voorts onderscheidt men een veld- en een bezettingsleger, welk laatste weer onderverdeeld wordt in vestingtroepen, troepen voor kustverdediging, etappentroepen en territoriale troepen. De sterkte der legers, als totale landmacht beschouwd, is in de jaren voor den grooten oorlog 1914/1918 zeer toegenomen.

Literatuur: Jähns, Heeresverfassungen und Völkerleben (Berl. 1886); dezelfde, Handbuch einer Geschichte des Kriegswesens von der Urzeit bis zur Renaissance (Leipz. 1880); Vogt, Die europ. Heere der Gegenwart (Rathenow 1886 v.v.); L’état militaire des principales puissances étrangères (6de druk van Lauth, Par. 1894); Bremer, Die Armeen und Marinen der europ. Grossmächte (7 dln., Berl. 1895 v.v.); Liers, Das Kriegswesen der Alten (Bresl. 1896); Die Heere und Flotten der Gegenwart (van J. von Pflugk-Harttung, uitgegeven door E. van Zepelin, dl. 1-5, Berl. 1896-1900); Paul M. Meyer, Das Heer der Ptolemäer und Römer in Aegypten (Leipz. 1900); von Loebells, Jahresberichte über die Veränderungen und Fortschritte im Militärwesen (Berl.).