Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Germanen

betekenis & definitie

Germanen - naam van de volkerengroep, uit welke de Skandinaviërs, Duitschers, Nederlanders (inclus. Friezen) en Engelschen, met hun vertakkingen (b.v. Amerikanen, Zuid-Afrikaners) zijn voortgekomen. De G. behooren tot de grootere groep der Indogermanen of Indo-europeanen en de vraag naar de oorpronkel. woonplaats der G. hangt dus ten nauwste samen met die naar den oorsprong der Indogermanen. Tot een zeker resultaat hieromtrent is het wetenschappelijk onderzoek echter nog niet gekomen.

En zoo staan verschillende opvattingen tegenover elkaar. Een der laatst verkondigde is die van S. Feist (Indogermanen und Germanen, Halle 1914), die de G. beschouwt als een oorspr. niet-Indogerm. volk, dat door een (niet nader aan te wijzen) Indogerm. volk overheerscht is en daarvan de taal heeft overgenomen, waarna zij (in de laatste 500 j. v. C.) onder de heerschappij der Kelten raakten, waarvan zij zich (in de 3e of 2e eeuw v. C.) weer bevrijdden. Z.-Skandinavië (Zweden en Denemarken) en N.-Duitschland zijn, naar archaeologische gegevens bewijzen, steeds de woonplaats geweest van hetzelfde volk. Hoe het ook zij, of men al of niet de theorie van Feist wil aannemen, genoemde landstreken zijn als de oudst bekende woonplaats der G. te beschouwen. Vandaar hebben zij zich uitgebreid in N., Z. en W. richting. — Wij kennen de geschiedenis der G., zij het dan ook in menig opzicht zeer onvolledig, van den tijd af, dat de Romeinen, sinds ± Christus’ geboorte, in zeer nauwe aanraking met hen geweest zijn. Van het begin af vinden wij hen verdeeld in een groot aantal volksstammen. Men is tegenwoordig gewoon die verschill. stammen in te deelen in 3 groepen: Noord-G., Oost-G. en West-G. Deze indeeling berust op taalkundige gegevens (zie beneden taal) en valt niet samen met de indeeling, die Romeinsche schrijvers (Plinius, Naturalis Historia, en Tacitus, Germania) even.

Deze laatsten komen tot 5 groepen: Vandali (ongeveer met de Oost-G. samenvallende, maar de naam duidt eigenlijk slechts één der Oostgermaansche stammen aan, die in de geschiedenis zeer bekend is geworden), Inguaeones, Istaevones en Hermi(n)ones. Deze laatste drie omvatten ongeveer, wat men thans West-G. noemt. Een 5e groep, door Plinius genoemd Hilleviones, omvat waarschijnlijk de Noord-G. De namen Inguaeones, Istaevones en Hermiones wijzen misschien (zooals reeds door Müllenheff gezien is) op oude kultus-vereenigingen. Tacitus n.l. vermeldt Germania, c. 2, dat de G. vereeren den god Tuisto en zijn zoonMannus, die de stichter en oorsprong was van het volk en drie zoons had, waarnaar de genoemde drie groepen heetten. — De voornaamste Germaansche stammen zijn: Noord-Germanen: Gauten, Zweden (bij Tacitus Suiones), Denen,Noren (de IJslanders zijn Noren); Oost-Germanen: Vandalen, Goten, Rugiërs, Boergondiërs, Gepiden,Herulen,Skiren; West-Germanen: Kimbren, Angelen. Warnen, Chauken, Saksen, Amsivariërs, Friezen, Cherusken, Sueven, Markomannen, Beieren, Hermunduren (Thüringers), Semnonen, Alemannen, Chatten, Bataven, Kaninefaten, Sogambriërs, Marsen, Tubanten, Brukteren, Chattuariërs, Chamaven, Saliërs, enz. (zie de afzonderl. artt. over verschill. van deze stammen). — Op de geschiedenis der G. heeft de nabuurschap der Romeinen (zie GERMANIA) een sterken invloed uitgeoefend, zoowel in politiek als in kultuur-historisch opzicht; later natuurlijk ook de invoering van het Christendom. Tot grooter staatkundig verband komen Germaansche stammen in den tijd der volksverhuizing. Verschill. volken, die zich vestigden in landstreken van het Rom. rijk, verliezen na een kortere of langere machtsperiode hun zelfstandigheid én worden geromaniseerd (zoo b.v. de Vandalen, Goten, Langobarden, Boergondiërs).

Andere vormen het groote Frankische rijk, waaruit Frankrijk en Duitschland ontstaan zijn, of de rijken der Angelsaksen, die in het koninkrijk Engeland hun voortzetting vinden. — De naam Germanen is door Caesar in de antieke wereld bekend geworden. Uit Tacitus .Germania c. 2 blijkt, dat het oorspr. de naam was van een klein volk, dat het eerst op de linkerzijde van den Rijn zich gevestigd heeft, op Gallisch gebied. De naam heeft dus een soortgelijke geschiedenis gehad als die van de Alemannen, die door de Franschen gebezigd wordt om Alle Duitschers te noemen (Allemands). Omtrent de beteekenis heeft men allerlei veronderstellingen geopperd (men heeft getracht den naam te verklaren uit het Keltisch, het Germaansch en het Latijn), die echter geen van alle groote waarschijnlijkheid hebben. — De oudste afbeelding van een Germaan is een hellenistische kop, die als zoodanig gekenschetst is door de in een knoop samengebonden haren (in de verzameling-Somzée). Een tweeden, jongeren Germanenkop bezit het museum te Bonn. De zg. Thumelicus of Arminius in het Britsch Museum daarentegen is een Galliër. De kleeding en wapenrusting der G. ziet men het best op bronzen beeldjes te Parijs en Londen en op de gemma Augustea.

G. zijn verder afgebeeld op de zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius. De zg. Thusnelda te Florence is een treurende barbaarsche vrouw, volstrekt niet speciaal een Germaansche. — (Vgl. Schumacher, Verzeichnis der Abgüsse u. wichtigeren Photographien mit Germ.Darstellungen 1912). Litteratuur: een vrij beknopt overzicht over de geschiedenis der Oost- en West-Germ, stammen geeft L. Schmidt, Allgemeine Geschichte der German. Völker, München en Berlin 1909. Verder raadplege men: Zeuss, Die Deutschen und die Nachb rstämme, München 1837; Müllenhoff, Deutsche Altertumskunde, Berlin 1870—1908; Dahn, Urgeschichte der Germanischen und Romanischen Völker, Berlin 1881 v.v.; Bremer, Ethnographie der german.

Stämme, in Paul, Grundriss der germ. Philol. III, 735, Straatsburg 1899 (ook afzonderlijk); L. Schmidt, Geschichte der deutschen Stämme bis zum Ausgang der Völkerwanderung (in Sieglin’s Quellen und Forschungen zur alten Geschichte und Geographie, Berlin 1904 v.v.); Hoops, Reallexicon der german. Altertumskunde, Straatsburg 1911 v.v. (art. Germanen, van R. Much); Kauffmann, Deutsche Altertumskunde I, München 1913; over den naam: het genoemde art. van Much en Th. Birt, Die Germanen, Miinchen 1917.

Religie. Wat wij van de religie der Germanen weten, heeft veel meer mythologische en folkloristische dan religieuze waarde. Zuiver religieuze teksten zijn ons zoo goed als niet bewaard gebleven. In het karakter der goden treden twee trekken op den voorgrond: ze gelden als stamvaders en beschermers der menschen en dragen tevens natuurkarakter. Ze overtreffen de menschen aan macht, niet aan deugd. De strijd tegen Loki, den boozen god, is naturalistisch van aard. De voornaamste goden zijn: Wodan (Odhin), een stormgod; de Woensdag is naar hem genoemd. Donar (Thor), naar wien de Donderdag genoemd is, is de oude dondergod, die den geweldigen hamer hanteert en den landbouw beschermt. Tiu (Tyr) is de Mars (krijgsgod) der Germanen.

De Dinsdag is hem heilig. Freya is de vrouwelijke pendant van Freyr en behoort als godin der liefde en der vruchtbaarheid speciaal bij de Noorsche mythologie. Ze hoort (met Nerthus) thuis in den kring der Vanen. De Vanenkrijg wordt doorgaans voor een natuurmythe gehouden, waarin de herleving der natuur in het voorjaar wordt gevierd, een krijg tusschen de macht des lichts en der duisternis, des levens en des doods, een thema, dat bij de meeste oude volken mythologisch wordt uitgebeeld. De mythe van den god Balder en zijn dood schijnt dezelfde natuurmythologische gedachte te vertolken. Loki is de listige, tevens de booze god. Hij brengt het verderf en is toch onmisbaar: de noodwendige keerzijde der goede goden, een figuur, waarvan de pendant in alle oude kultuurreligies voorkomt. Naast de groote goden kent de mythologie tal van godinnen, meest beschermsters van het huiselijk leven en den kinderzegen of ook van de vegetatie.

Ook ontwikkelde zich een uitgebreid daemonen- en zielengeloof; het verband tusschen deze beide is niet altijd duidelijk. Men onderscheidt de Walkyren, een soort Amazonen, de Nornen of lotgodinnen, de Elfen, die deels waarschijnlijk doodengeesten, deels natuurwezens zijn, en vooral in de sprookjes-litteratuur een breede plaats innemen, waar ze onder allerlei namen voorkomen. Breedere kosmogonische en eschatologische voorstellingen bieden de Edda’s, maar daar deze met Christelijke motieven zijn verwerkt, en daarvan in vele gevallen niet te scheiden, leeren ze ons omtrent het Germaansche heidendom weinig betrouwbaars. Ook van den kultus is geen gesloten beeld te geven. Een zelfstandige priesterstand schijnt niet te hebben bestaan. De leiding der volksvergaderingen was meteen een priesterlijke funktie; de plaats van samenkomst droeg een heilig karakter. Priester, rechter, vorst zijn verschillende zijden van dezelfde waardigheid.

Ook van tempels is weinig sprake. Sommige klassieke schrijvers ontkennen zelfs dat ze er waren. De heilige plaatsen van samenkomst waren heilige boomen of bosschen. In het Noorden werden jaarlijks drie hoofdfeesten gevierd, samenvallend met de seizoenen, met natuurfeesten dus. Daarbij werden bloedige en onbloedige, zelfs menschenoffers gebracht. Ongeveer tegen het jaar 1000 n. Chr. was het oude Germaansche heidendom door het Christendom verdrongen of geabsorbeerd, maar in een groote menigte plattelandsgebruiken en voorstellingen leven nog altijd allerlei elementen uit den ouden Germaanschen tijd voort, ook in een schat van sagen en legenden. — Litt.: P. D. Chantepie de la Saussaye, The religion of the Teutons, 1902; Geschiedenis van den godsdienst der Germanen, 1900; W. Mannhardt, Germanische Mythen, 1858; R. M. Meyer, Alt-Germanische Religionsgeschichte, 1910; K. Helm, Alt-Germanische Religionsgeschichte, 1913.

Taal. Het Germaansch behoort tot de groep van de Indogermaansche talen en wel tot de z.g. centum-talen. Naaste verwanten zijn het Latijn en het Keltisch; met de Baltisch-Slavische talen (Litausch, Russisch, enz.) beeft het een aantal woorden gemeen; overigens bestaan er zeer sterke afwijkingen. De voornaamste eigenaardigheden, waardoor het Germ. zich van de andere Indogerm. talen onderscheidt, zijn: de z.g. klankverschuiving, d.i. de verandering in de medeklinkers (Lat. pater, pecu, decem — Germ. fadar, fehu, tehun); de verplaatsing van het expiratorisch hoofdaccent, dat oorspr. op elke lettergreep van een woord kon rusten, naar de le lettergreep; de ontwikkeling van den z.g. zwakken verleden tijd (gevormd met een dentaal-suffix: -de en -te). — De oudste overlevering van het Germ. vormen: 1) de eigennamen bij klassieke schrijvers uit de eerste eeuwen na Chr.; 2) een aantal aan het Germ. ontleende woorden in het Finsch, die blijkens den vorm in zeer ouden tijd moeten ontleend zijn (bv. kuningas, koning); 3) een aantal runen-opschriften (de oudste van de 2e tot de 6e eeuw, grootendeels uit Denemarken). Het Germ. is ons niet als een éénvormige taal bewaard: er zijn verschillende Germ. talen of dialecten. Toch neemt men aan, dat deze alle uit een gemeenschappelijke grondtaal zijn voortgekomen, die men gewoon is naar Duitsch voorbeeld Oergermaansch (Urgermanisch) te noemen. We kennen deze grondtaal niet, kunnen ons echter door vergelijking der overgeleverde dialecten onderling en met andere Indogerm. talen er een voorstelling tot een zekeren graad van waarschijnlijkheid van vormen. Van de oude Germ. dialecten zijn sommige uitgestorven (bv. het Gotisch); andere leven voort in heden gebruikelijke volkstalen (bv. het Oudsaksisch); weer andere ontwikkelden zich tot de algemeene spreek- en schvijftalen der moderne Germaansche staten (Duitsch, Nederlandsch, Deensch, Engelsch). Daar de Oudgerm. talen groepsgewijze verschillen vertoonen, is men gekomen tot een indeeling in drie groepen: Noord-germaansch, Oost-germaansch en West-germaansch.

1) Noord-germaansch: bekend uit runenopschriften sinds de 3e eeuw, sinds de 10e eeuw vertoont zich dialectisch verschil tusschen Oost-Noorsch (Deensch en Zweedsch) en WestNoorsch (Noorweegsch, IJslandsch); de litteraire overlevering in handschriften begint in de 12e eeuw.
2) Oost-germaansch: Gotisch, bekend door de bijbelvertaling van bisschop Wulfila, 4e eeuw (zie GOTEN, taal), Boergondisch en Yandaalsch (de beide laatste slechts zeer fragmentarisch). Al deze talen zijn uitgestorven, gevolg van de geschiedenis der volksstammen.
3) West-germaansch. Dit geeft wel eenige moeilijkheid, omdat hieronder zeer uiteenloopende talen worden samengevat. Men onderscheidt: Angelsaksisch of Oud-engelsch (bekend sinds 8e eeuw, zie ENGELAND, taal), Friesch (bekend sinds de 13e eeuw, door de opteekening van de Oost- en Westfriesche rechtsbronnen), Saksisch (d.i. de taal, die gesproken werd door de Saksische volksstammen, die woonden tusschen den Gelderschen IJsel en de Elbe, bekend sinds de 8e eeuw, later Nederduitsch of Platduitsch genoemd (zie NEDERDUITSCH), Nederfrankisch (het zg. Oostnederfrankisch, de taal die gesproken werd in de buurt van de Maas, in Limburg, is uit de 9e eeuw bekend; uit het West-Nederfrankisch ontstonden het Middel- en Nieuw-Nederlandsch; (zie NEDERLAND, taal), de Midden- en Opperduitsche dialecten (bekend sinds de 8e eeuw, als Midden-, Rijn- en Oostfrankisch, Alemannisch en Beiersch, zie DUITSCHLAND, taal). Litteratuur: Kluge, in Paul’s Grundriss der German. Philologie I, afzonderlijk verschenen als Urgermanisch, .3. druk, Straatsburg 1913; Streitberg, Urgermanische Grammatik, Heidelberg 1896; Loewe, Germanische Sprachwissenschaft, 3. druk 1918 (Sammlung-Göscher, Leipzig); Boer, Oergermaansch Handboek, Haarlem 1918; afzonderlijke behandeling der Oudgerm. dialecten: Sammlung kurzer Grammatiken germanischer Dialekte, hrsg. von Wilh. Braune, Halle; Sammlung von Elementarbüchern der altgermanischen Dialekte, hrsg. von Wilh. Streitberg, Heidelberg; Dieter, Lautund Flexionslehre der altgermanischen Dialekte, Leipzig 1900.

Letterkunde. Wanneer men van de letterkunde der oude Germanen spreekt, verstaat men daaronder die dichterlijke voortbrengselen, die ontstonden vóór den invloed der klassieke litteratuur of van het Christendom; dus de zuiver nationaal-germaansche kunst. Deze poëzie was bestemd om mondeling voorgedragen te worden en werd bok mondeling van het eene geslacht op het andere overgeleverd. Vandaar ook het dikwijls voorkomende begin van een episch gedicht: ik hoorde, dat vertelde men mij. Bv. Hildebrandslied: ik gihórta dat seggen; dat sagetun mi unsere liudi; Wessobrunner Gebet: dat gafregin ik mit firahim (dat vernam ik onder de menschen). De vorm der Oudgerm. poëzie is gekenmerkt door het stafrijm of alliteratie. — Hoe kennen wij de mondeling overgeleverde, Oudgerm. poëzie? Slechts voor een klein gedeelte uit latere opteekeningen; wat begrijpelijk is, als men bedenkt, dat zij die later de schrijfkunst verstonden, juist de geestelijken der Christ. kerk waren, die de heidensche poëzie niet welgezind waren.

Maar evenals na de invoering van het Christendom nog zoo menige heidensche opvatting als bijgeloof bleef leven in het volk, zoo vinden we in de latere letterkunde der Germaansche volken nog vele elementen uit den Oudgermaanschen tijd terug. Ook andere getuigenissen voor die oude poëzie zijn aanwezig: aanwijzingen, korte omschrijvingen bij Romeinsche en Grieksche schrijvers te beginnen met Tacitus, die vermeldt, dat de Germanen „in oude liederen, de eenige soort van historische overlevering, die zij kennen, den god Tuisto en zijn zoon Mannus vereeren”; verder de uitdrukkingen en woorden in verschillende germ. talen, die „dichtsoorten”, „dichter!! beteekenen: oud en algemeen zijn lied, het korte, strofische gezang, laiks (aldus in het Gotisch, het Duitsch heeft leich), waarschijnlijk de combinatie van dans, muziek en zang aanduidend, zingen; een West-germ. woord voor „dichter” is shop, een Noorsch woord skald. Een belangrijk deel van de Oudgerm. poëzie is gelegen in de mythologie: mythen zijn voortbrengselen van dichterlijke verbeelding; vooral uit de Skandinavische landen, die het laatst tot het Christendom kwamen, zijn vele mythen bekend (Edda). Ook de rechtsformules bleven dikwijls in een dichterlijke inkleeding bewaard (zoo nog in de Oudfriesche wetten en rechten van de 13e eeuw). — Enkele van de voornaamste dichtsoorten zijn:

1) epische liederen, heldenliederen, die verhalen van groote gebeurtenissen en de daden van dappere helden. Zij vertoonen de echt-Germaansche karaktertrekken: verlangen naar roem en macht, naar wraak voor aangedaan leed of onrecht, trouw aan den vorst of uitverkoren held, dapperheid in den strijd, maar ook groote ruwheid, gevoel voor de groote tegenstelling in het leven van vreugde en leed; leed moet op vreugde volgen, zoo wil het het noodlot; tragisch is meest het eind der epische liederen. Het toeval heeft gewild, dat een goed voorbeeld dier epische liederen ons bewaard is in het in het laatst der 8e eeuw opgeteekende Hildebrandslied.
2) Tooverspreuken en -liederen. De oude benaming hiervoor is galdar, waarbij het werkw. galan. Van deze tooverspreuken zijn er nog al wat schriftelijk overgeleverd; de oudste zijn de zg. Merseburger spreuken in het Oudhoogduitsch. Veel werd er door de geestelijkheid tegen geijverd, maar desondanks bleven ze bekend onder de menschen, soms tot op den huidigen dag. Vooral ter afwering van ziekten bij mensch en dier moesten zij werkzaam zijn.
3) Huwelijksliederen, voor welke de naam leich past, vgl. het Middelhoogd. brutleich.
4) Doodenliederen, reeds door Jordanes in zijn geschiedenis der Goten vermeld, de doodenklacht over Attila, den Hunnenkoning: uitgezochte krijgers rijden om het lijk heen, terwijl zij de daden van den gestorvene bezingen.
5) Gnomische poëzie, spreuken, spreekwoorden en raadsels, wier algemeene verbreiding hun hoogen ouderdom bewijst. Lang na den Oudgerm. tijd zijn ze nog bekend gebleven. — Van den dichterlijken stijl is het belangrijkste kenmerk de zg. variatie, de herhaling van hetzelfde begrip met andere, synonyme woorden. Zoo bv. in het Hildebrandslied: hij was de eerwaardigste man, de meest in het leven ervarene; nu zal mij mijn eigen kind met het zwaard houwen, slaan met het zwaard; in den Oudsaksischen Heliand, die, hoewel een Christelijk gedicht, toch den stijl der heidensche poëzie heeft: Jezus Christus, Gods eigen kind, des heerschers zoon. Voor deze variaties bestonden steeds terugkeerende, vaste vormen; zij waren daardoor een steun voor de herinnering van dichters en voordragers. Er komt echter daardoor iets formeels in den Oudgerm. stijl. Maar ook: als hetzelfde begrip meermalen wordt uitgedrukt, wordt het tempo van het verhaal langzaam en gerekt; het krijgt iets plechtigs, is niet dramatisch. — Litteratuur: Kogel, Geschichte.der deutschen Literatur bis zum Ausgange des Mittelalters, Straatsburg, 1894 v.v.; idem, in Paul’s GrUndriss der German. Philologie II, 2. druk, Straatsburg 1909; Ehrismann, Geschichte der deutschen Literatur bis zum Ausgang dts M'ttelalters, I, München 1918; R. M. Meyer, Die altgermaniscbe Poesie nach ihren formelhaften Elementen beschrieben, Berlin 1889.