Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Nederduitsch

betekenis & definitie

Nederduitsch, - ook wel Nedersaksisch of Platduitsch, is de naam van de volkstaal, die gesproken wordt in het N. van Duitschland, ongeveer ten N. van de lijn Düsseldorf, Kassel, Wittenberg a/d Elbe, Frankfurt a/d Oder (zie voor de nauwkeurige grens met het Hoogduitsch DUITSCHLAND, Taal). Er zijn verschillende dialectgroepen te onderscheiden: ten eerste vormt de Elbe een scheiding tusschen het oude Nederduitsche gebied en het gekoloniseerde (oorspronkel. Slavische). Beide gebieden leveren echter nog vele, van elkaar onderscheiden, dialecten op.

Het N. is reeds bekend sinds ongeveer de 9e eeuw. Men spreekt gewoonlijk van het Oudsaksisch, als men de taal bedoelt van de 9e tot de 11e eeuw. Het meest bekende en als letterkundig product terecht beroemde, geschrift uit dien tijd is de Heliand. Den tijd van de 13e eeuw tot de 16e eeuw noemt men dien van het Middelnederduitsch (tusschen 11e en 13e eeuw is er in de volkstaal niet geschreven), daarna kan men van Nieuw-nederduitsch spreken. Voor de middelperiode kan men in zekeren zin van een schrijftaal spreken, daar vele schrijvers er hun best voor doen, al te sterk dialectische eigenaardigheden te vermijden. Er is in dien tijd veel geschreven. Vóóraan staat de Anhalter schepen Eike van Repgow met zijn Saksenspiegel en Saksische wereldkroniek. Ook verder vormen kronieken, zoowel algemeene als meer lokale, een belangrijk deel van de litteraire productie.

Overigens bestaat de Middelnederduitsche letterkunde uit geestelijke werken (liederen, legenden, stichtelijke geschriften en — tegen het einde der M.E., reeds vóór Luther — bijbelvertalingen), en in den tijd van den bloei der Duitsche Hanze ook uit wereldlijke geschriften, die b.v. van Brugge uit in N.-Duitschland geïmporteerd werden. Zoo hebben we een bewerking van het verhaal van Floris en Blanceflor, van Valentijn en Nameloos, beide ook in het Middelnederlandsch bekend. In de 15e eeuw werd het Nederlandsch volksboek van den vos Reinaerd in het N. bewerkt, gedrukt te Lübeck in 1498. — In de 16e eeuw, toen de beteekenis der Noordduitsche steden door het verval van de Hanze sterk verminderd was, verloor ook het Nederduitsch als schrijftaal veel van zijn waarde. Meer en meer drong de Hoogduitsche schrijftaal naar het N. Toch werd er steeds nog in het N. geschreven, maar noch in de 17e, noch in de 18e eeuw is de letterkundige productie van beteekenis. Verandering komt hierin in het begin van de 19e eeuw, onder invloed van de romantiek, die voor al het „volkstümliche” bevorderlijk was. Sinds dien tijd is het aantal dichters en schrijvers van het N. zeer groot geweest. Te noemen zijn uit de eerste helft der 19e eeuw: J. J. W. Borneman (1767-1851, natuurlyriek, anecdotes, jachtavonturen), G. N. Bärmann (1785-1850, beschreef alles in ernstige en luimige gedichten, wat er in zijn vaderstad Hamburg voorviel), F. Zumbrook (1816-1890, uit Westfalen), Sophie Detlefs (1809-1864, als dichteres het hoogststaande). In het derde kwartaal der eeuw treden de drie bekendste Nederduitsche schrijvers op: Klaus Groth (1819-1899), Fritz Reuter (1810-1874) en John Brinckman (1814-1870).

Zij worden weer gevolgd door de schrijvers uit het laatste deel der 19e en het eerste der 20e eeuw, van wie te noemen zijn: J. Pape (1831-1898, die een dieper psychologische beschrijving der menschen in hun denken en voelen wilde); J. H. Fehrs (1838-1916, met zijn in 1878 verschenen vertelling „Lüttj Hinnerk”, en zijn rijpste werk, den roman „Maren” van 1907); P. Trede (1829-1908, histor. novellen „Lene Ellerbrook”, „Brochdorper Lüd”), A. Brandt (1851-1910, romans, „Ut Slosz und Katen”, „De unverhoffte Arwschaft”), H. Schröder (1842-1909, gedichten en proza, b.v. „Ut minen lütten Gorden”); A. Wibbelt (geb. 1862), die alle soorten van de dichtkunst beoefend heeft; in zijn eerste geschriften satyrisch en teekenaar van karikaturen, die door spot de menschen verbeteren wil; later schildert hij het leven der boeren, b.v. in zijn trilogie „Wildrups Hoff” (1901), „De Strunz” (1902) en „Hus Dahlen” (1903). Verder schreef hij „De Järfschopp” (1910) en „Dat veerte Gebott” (1913) en vele lyrische gedichten. Op dramatisch gebied is H. Boszdorff (geboren 1877) de eerste met „De Fährkroog” (1919) en „Bahnmeester Dood” (1919). Ten slotte nog de allerlaatste der dichters van beteekenis, A. Seemann (1872-1916), die onder invloed stond van Nietzsche en Dehmel; zijn verzen zijn gedachte-poëzie, maar ook vol levendige zinnelijkheid; in navolging van Walt Whitman schrijft hij rhythmisch proza. H. Claudius (geboren 1878), de schrijver van de schoonheid der groote stad (Hamburg).

Eindelijk K. Wagenfeld (geboren 1869), humoristisch als hij lacht over de dagelijksche onbeduidendheden van het leven, ernstig en pessimistisch als hij schrijft over de groote levensproblemen; als lyrisch dichter innig en vol natuurstemming. Met Wagenfeld is de kunst van de Nederduitsche dichters expressionistische kunst geworden. — Over de Nederd. taal in ouderen tijd is te raadplegen: Gallée, Altsächsische Grammatik2 (Halle, 1910), Agatha Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik (Halle 1914); over de tegenwoordige dialecten bestaan talrijke lokale spraakkunsten, welker titels hier onmogelijk kunnen opgesomd worden. — Over de letterkunde zie Jellinghaus in Pauls Grundriss der german. Philologie2, bnd. II (Straszburg 1902), en W. Stammler, Geschichte der niederd. Literatur „Aus Natur und Geisteswelt”, Nr. 815 (Leipzig, B. G. Teubner, 1920).