(Polska Rzeczpospolita Ludowa), volksrepubliek in Oost-Europa, begrensd door de Oostzee, de USSR, Tsjechoslowakije en de DDR, 312677 km², 34,7 mln. inw. Hoofdstad: Warschau.
FYSISCHE GESTELDHEID RELIËF EN AFWATERING. Polen is grotendeels vlak (ca. 87 %). Het noordelijk deel van Polen maakt met het middengebergte deel uit van de Noordeuropese Laagvlakte. Het is een postglaciaal landschap met een zacht golvend karakter. Dit landschap is rijk aan meren en moerassen. Aan de zuidrand van het noordwestelijk deel en in het middenstuk is de grond leemhoudend.
De rivieren hebben brede, zandige dalen, voorzover zij in vroegere oerstroomdalen en smalle kloofvormige dalen lopen, waar zij door moreneruggen breken. Het zuidelijk deel van Polen (Opper-Silezië en de Lysogóry) is een voortzetting van het Europese middelgebergte. Het bestaat uit verscheidene noord–zuid lopende terrassen van gemiddeld 300–400 m hoogte. Het hoogste deel is de Lysogóry bij Kielce (611 m) en in het westen in de Karkonosze (Reuzengebergte) met de Sniezka (1603 m). Naar het oosten gaat het landschap over in een hoogvlakte bedekt met löss. Op de grens van Polen en Tsjechoslowakije strekken zich de Karpaten uit (hoogste punt: Rysy, 2499 m) en de Sudeten, waarvan de hellingen bedekt zijn met tsjernosem (zwarte aarde).
Het grootste deel van Polen behoort tot het stroomgebied van de Wisla (Weichsel), dat ca. 56 % van de oppervlakte beslaat. Zijrivieren hiervan zijn Pilica en Boeg met Narew. Het westen behoort door de Warta met de Notec tot het stroomgebied van de Oder (Odra). De bovenloop van de Oder ontwatert het zuidwesten; de Neisse, een linkerzijrivier, vormt deels de grens met de DDR. De monding van de Oder is aan de beide oevers Pools. In het uiterste noordoosten wateren enkele riviertjes af naar Russisch gebied.
KLIMAAT. Polen is een overgangsgebied tussen Westen Oost-Europa. De temperatuurverschillen tussen Westen Oost-Polen zijn kleiner dan men met het oog op de ligging zou verwachten. In West-Polen is de hoeveelheid neerslag groter dan in Oost-Polen. Door de Karpaten is in Zuid-Polen de hoeveelheid neerslag ook vrij groot. Hoe verder men naar het oosten komt, hoe langer de winter duurt. West-Polen kent gemiddeld 89 vorstdagen, Oost-Polen 122.
FLORA EN FAUNA. Vroeger kwamen in de bossen de wisent (thans in natuurreservaten) en de veelvraat voor. Thans vindt men nog eland, edelhert en ree, verder nerts, auerhoen, korhoen en moerassneeuwhoen. De flora is overgangsgebied tussen Middenen Oost-Europa. Zij bestaat voor ruim 80 % uit naaldbos met o.a. de grove den, uit loofbos met eik, beuk en berk.
BEVOLKING ALGEMEEN. Terwijl het sterftecijfer schommelt rond 8 ‰, is het geboortencijfer gestegen van 16,6 ‰ in 1970 tot 19,5 ‰ in 1976. Vóór de Tweede Wereldoorlog leefden er bijna 35 mln. Polen in het land, in 1946 nog slechts 24 mln. Tot aan 1950 was Polen onderhevig aan massale immigratieen emigratiebewegingen. De bevolking groeide aan, mede door het hoge geboortencijfer.
Tot de grootste minderheden in Polen behoren de Witrussen (165000) in Oost-Polen, de Oekraïeners (180 000) in het noorden, en de Poolse Duitsers. Na de Tweede Wereldoorlog zijn ca. 1,2 mln. tot Polen verklaarde Duitsers in Polen achtergebleven, m.n. in het westen van Opper-Silezië (800000) en het vm. Oost-Pruisen (180000). In mrt. 1976 werd een Pools–Westduits verdrag gesloten, waarbij alle in Polen levende Duitsers in staat werden gesteld naar de BRD te vertrekken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn ca. 3 mln. Poolse joden omgekomen.
Thans leven er nog enige duizenden joden, m.n. in de steden. Polen herbergt verder ca. 10000 Litouwers. De strook langs de Oder–Neisse is geheel verpoolst door immigratie van de uit de vm. Poolse en in 1944 aan de USSR afgestane gebieden verdreven Polen.
Polen kent nog vrij veel emigratie en immigratie. Naar schatting leven 10 mln. Polen in het buitenland, vooral in de VS en de USSR. In 1976 telde Polen naast Warschau, dat meer dan 1 mln. inw. heeft, 30 steden van meer dan 100000 inw. De bevolking vertoont concentraties in Opper-Silezië, rond Kraków, Warschau en Rzeszow. Het noorden en noordwesten zijn minder bevolkt, evenals de oostrand. De bevolking in de steden maakt 53 % van het totaal uit.
GODSDIENST. Het overgrote deel van de Polen is rooms-katholiek. Verder zijn er ca. 100 000 protestanten, 12 000 joden en enige honderdduizenden aanhangers van verschillende katholieke kerken. De relatie tussen de Staat en de Rooms-Katholieke Kerk is dikwijls gespannen, hoewel ze beter is dan in de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen de primaat kardinaal Wyszynski gevangengezet werd.
COMMUNICATIE. De pers is onder staatscontrole geplaatst (in 1946 genationaliseerd). De meeste persorganen worden door de communistische partij, de Poolse Verenigde Arbeiderspartij, uitgegeven. Desondanks heeft de dagbladpers een eigen gezicht, waarvan westerse invloed is af te lezen. Het partijdagblad, Trybuna Ludu, is de grootste krant. De Express Wieczorny en de Zycie Warszawy zijn eveneens grote bladen, die tamelijk westers georiënteerd zijn. In 1976 waren er 44 dagbladen in Polen en meer dan 2300 periodieken.
Na de Tweede Wereldoorlog ging de Poolse radio opnieuw van start. In 1948 werd voor het eerst met televisie geëxperimenteerd. De Poolse radio zendt over vier kanalen uit, de televisie over twee. In 1976 waren er 8,2 mln. radioen 6,8 mln. televisiebezitters.
ECONOMIE Polen is na de Tweede Wereldoorlog economisch gezien naar Sovjetmodel ingericht, waarbij de boeren tot collectivisatie gedwongen werden. Met de komst van Gomulka in 1956 ging de opbouw van een basisindustrie gepaard, alsook het ongedaan maken van de verplichte collectivisatie. De Staat speelt een dominerende rol in de landseconomie, zij het minder dominerend dan in andere Oosteuropese landen. De macro-industrie is bijna geheel staatseigendom, terwijl het ambachtelijk werk wordt verricht door zelfstandigen. Ook het banken verzekeringswezen is in handen van de Staat. Van de landbouwgronden is 80 % particulier bezit.
Door de staatsbemoeienissen groeide de economie in Polen weliswaar spectaculair, maar de produktiviteit was gering, de kosten lagen hoog en produktie en consumptie waren niet op elkaar afgestemd. Grote voedselprijsverhogingen noopten de regering tot herziening van het hervormingsplan.
Polen is de grootste voedselproducent van OostEuropa geworden en behoort tot ’s werelds grootste producenten van rogge, aardappelen en suikerbieten. Het heeft zich geschaard in de rij van 15 meest geïndustrialiseerde landen en is o.a. leverancier van grote hoeveelheden steenkool en zink. Problemen als het gebrekkige transportsysteem en het achterblijven van de agrarische sector zijn nog niet tot een oplossing gebracht.
LANDBOUW. Polen is een van de voornaamste agrarische landen ter wereld. In 1976 was er 19,1 mln. ha landbouwgrond, waarvan 50,6 % in particuliere handen. De particuliere landbouwbedrijven mogen niet groter zijn dan 50 ha. Zij leveren te zamen ca. 80 % van de landbouwproduktie, maar blijven achter in ontwikkeling. Aangezien Polen nog steeds voedsel moet invoeren, tracht de regering de situatie in de landbouw te verbeteren, o.a. door de oprichting van landbouwkringen (kolka rolnicze) te stimuleren. Deze genieten steunmaatregelen bij de aankoop en het gebruik van landbouwmachines, tractoren enz.
Ca. 90 % van alle zelfstandige boeren is lid van een landbouwkring. Ook kan sinds 1975 de regering land tegen vergoeding onteigenen, als dit onvoldoende oplevert of door de boer zelf slecht wordt bewerkt. De belangrijkste landbouwgewassen zijn rogge en andere granen, aardappelen, suikerbieten, oliezaden, vlas, voedergewassen en groenten. Het vijfjarenplan 1976 — 81 voorziet in een uiteindelijke produktie van voedergewassen van 2,5 mln. t in 1980. Men streeft naar uitbreiding van het machinepark en het opvoeren van het aantal agrarische arbeidskrachten.
VEETEELT. De veeteelt is van uitzonderlijk belang in verband met de Poolse export van vleesprodukten als ham, bacon en worst en de grote binnenlandse consumptie. In 1980 moet de rundveestapel tot 14,7 mln. stuks groeien; in 1976 nam de veestapel echter in omvang af. Polen telt 13 mln. runderen, 21 mln. varkens, 2 mln. paarden, 3 mln. schapen en ca. 96,5 mln. stuks pluimvee. In vijf jaar is de vleesconsumptie met 32 % toegenomen, de vleesproduktie weliswaar met 40 %, maar door de bevolkingstoename met 1,5 mln. en de snel gegroeide koopkracht van de Polen is er toch een tekort. BOSBOUW. Bijna alle bos (8,6 mln. ha in totaal) is staatseigendom. In 1973 werd 107 100 ha bos nieuw aangeplant. In 1976 werd 21,6 mln. m3 gekapt.
VISSERIJ. De Poolse vissers vangen vooral in de Atlantische Oceaan, verder in de Oostzee en in zoet water. De totale vangst bedroeg 689 200 t in 1976. In Galicië is het kweken van vis een oude traditie. De meren van het noorden worden in toenemende mate geëxploiteerd.
ENERGIE. Van de elektriciteitsproduktie is 67 % afkomstig van centrales die steenkool stoken en 29 % wordt geleverd door bruinkool. Het elektrisch vermogen van de centrales nam in 1960—75 toe van 6316—20 057 MW. De bouw van nieuwe centrales is achter geraakt. Men overweegt grote centrales langs de hoofdrivieren te bouwen. Op het merenplateau en in de Sudeten staan enkele waterkrachtcentrales.
MIJNBOUW. De belangrijkste delfstoffen zijn steenkool en in mindere mate bruinkool. De belangrijkste steenkoolgebieden zijn Opper-Silezië, het Sudetengebied en het Lublinareaal. Het steenkoolgebied van Opper-Silezië beslaat 4500 km2 en strekt zich uit tot in Tsjechoslowakije. De voorraden tot 1000 m diepte worden op 70 mrd. t geschat. De produktie in 1976 beliep 175 mln. t. Opper-Silezië bezet na het Donetsbekken de tweede plaats onder de Europese kolengebieden.
Het Sudetengebied omvat 450 km2 en strekt zich ook tot over de Tsjechoslowaakse grens uit. De kolenvoorraad bedraagt 1,2 mrd. t; de produktie in 1977 186 mln. t. De cokesproduktie beliep in 1977 20,3 mln. t in geheel Polen (13 % van de steenkool wordt op cokes verwerkt). Het Lublinareaal strekt zich in een lange strook van Radzin Podlask in het noorden tot over de grens met Oekraïne uit en is nog niet in produktie genomen.
Bruinkool komt op vele plaatsen in Polen voor; ontgonnen worden Turoszow en de zuidwesthoek van Polen (voorraad 900 mln. t; produktie 24 mln. t/jaar) en bij Konin (voorraad 1200 mln. t; produktie 16 mln. t/jaar). Belchatow wordt sedert 1973 ontgonnen en levert 40 mln. t/jaar.
De winning geschiedt in dagbouw.
De aardolievoorraden en de binnenlandse produktie hebben weinig te betekenen. De reserve bedraagt 11 mln. t, de produktie 364 000 t (1977). De Poolse Karpaten zijn het oudste Europese aardoliegebied (sedert 1854). Sinds 1955 is nog olie gevonden aan de Wisla ten noorden van Bochma, aan de Oder bij Krosno Odizanskie en op het eiland Wolin. De aardgaswinning vertoont goede resultaten. Vindplaatsen zijn in de Karpaten en het voorland bij Lubaczow en Przemyśl, bij Odolanow, in Beneden-Silezië, in West-Pommeren bij Szczecinek.
Bij Odolanow zal een gasscheidingsinstallatie worden gebouwd voor de winning van methaan, helium en stikstof. In het gebied van Rybnik wordt methaan gewonnen uit kolenlagen. De aardgasproduktie bereikte in 1977 een hoogte van 6950 mln. m3; de reserve bedroeg in 1977 124 mrd. m3. Alle gasvelden zijn aangesloten op een centraal net door geheel Polen. Naast het aardgas wordt bij de cokeswinning 7 mrd. m3 kooksovengas per jaar gemaakt. De aardgasproduktie dekt 70 % van de eigen behoefte.
De eigen ijzerertsmijnbouw is te gering voor de ijzeren staalproduktie. Van de koper-, zink-, looden nikkelmijnbouw is die van koper de belangrijkste. De grootste kopermijn van Europa ligt in de Legnica-Glogow regio (voorraad: 21 mln. t). Van groot belang is de zwavelwinning: 5 mln. t/jaar. Mijnbouwproduktie produkt produktie in
1975 1977
x 1000 t X 1000 t steenkool 171625 186112 bruinkool 39865 40700 aardolie 553 364 ijzererts 1192 644 lood-zinkerts 5651 6122 kopererts 19693 21002 nikkelerts 171 183 zwavelerts 2646 2107 zuiver zwavel 4771 4745 zout 3542 3975 aardgas (in mln. m3) 5963 6950 INDUSTRIE. In de industrie zijn ca. 70 000 door de arbeiders gevormde zelfbestuursraden (konferencje samorzadu robotniczego), met 240 000 leden. Door ontwikkeling van de industrie is Polen niet langer een agrarische staat. Polen behoort tot de 10 industrieel snelst groeiende landen ter wereld, maar een tekort aan geschoolde arbeiders, gebrekkige leiding en transportmoeilijkheden stellen de nijverheid voor grote problemen. Polen is de elfde producent van schepen en de tweede van vissersschepen; het exporteert scheepsonderdelen naar een veertigtal landen. Ook de elektrische en elektrotechnische nijverheid maakt een aanzienlijke groei door. Het snelst ontwikkelt zich de textielindustrie, die m.n. in Łodź gevestigd is.
In Komorowice en Płoćk worden nieuwe fabrieken voor gebreide artikelen gebouwd. De chemie is eveneens een economische steunpilaar, m.n. door de produktie van de petrochemische bedrijven in Płoćk en Gdansk. De produktie van plastics neemt in omvang toe. Uitbreidingen van deze industrietak komen in Płoćk en Włocławek. De lederen houtverwerkende industrieën dienen ook genoemd te worden, alsmede de ijzer-, staalen machinefabrieken (een nieuw staalcomplex in Katowice is in aanbouw). In Płoćk wordt Russische aardolie geraffineerd, in Gdansk de aardolie die per schip wordt ingevoerd.
Totale raffinagecapaciteit was in 1977 16,6 mln. t/jaar. HANDEL. De buitenlandse handel is voor Polen van groot belang geworden. De belangrijkste handelspartners zijn de USSR, de BRD en de DDR, Groot-Brittannië, Tsjechoslowakije en Italië. Polen voert vooral steenkool uit, schepen en scheepsonderdelen, kleding, kunstmest, ijzer-, staalen vleesprodukten. Ingevoerd worden m.n. ijzeren staalprodukten, olie en olieprodukten, metaalbewerkingsmachines, ijzererts en granen. De handelsbanden met de USSR zijn sinds 1975 nauwer aangehaald. De importwaarde is groter dan de exportwaarde.
VERKEER. Het transport in Polen laat, ondanks alle inspanningen, veel te wensen over. De spoorwegen zijn overbelast; van alle goederenvervoer gaat 70 % per spoor. Het containervervoer zal in 1980 worden uitgebreid tot 3,5 mln. t/jaar. De organisatie is onvoldoende: veel wagons rijden onvoldoende beladen, er treedt veel vertraging op bij fabrieken, er zijn duizenden laadstations, maar 60 % daarvan is te klein. In 1970 —75 werd 1200 km spoorweg aangelegd, werd het rollend materieel aangevuld met ruim 60 000 wagons en 23 000 personenrijtuigen. In 1980 moet nog eens 5800 km aangelegd zijn, waarvan ca. 300 km geëlektrificeerd. In 1976 bedroeg de totale lengte 27 000 km, waarvan 6000 km geëlektrificeerd.
Het transport over de weg verkeert in gunstiger omstandigheden. In 1970—75 werd 25 000 km weg gemoderniseerd en 12 000 km geasfalteerd. Het aantal zware vrachtauto’s nam met 50 % toe; als gevolg daarvan verdubbelde de tonnage getransporteerde goederen. Eind 1976 was het totale wegennet 143 000 km lang, waarvan 103 000 km hoofdweg. Er is 6850 km waterweg, waarvan 4527 km bevaarbaar. De voornaamste rivieren zijn de Wisla (1047 km), de Oder (854 km), de Boeg (772 km) en de Warte (808 km).
Er is ca. 1200 km kanaal. Gdynia, Gdansk en Szczecin zijn de grote Poolse havens. De koopvaardij telde in 1976 320 schepen (uitgezonderd vissersboten). De Oder heeft als waterweg voor het scheepvaartverkeer bij de regering prioriteit. Warschau is de internationale luchthaven van Polen. Wat betreft de binnenlandse luchtvaart wordt op negen andere steden gevlogen.
Luchtvaartmaatschappij is Polskie Linie Lotnicza (LOT), ToERIsME . Polen is rijk aan historisch interessante steden, zoals Warschau, Wrocław en Kraków. De bergen, bossen en rivieren bieden volop natuurschoon, terwijl ook de 30 kuuroorden en badplaatsen zeer in trek zijn.
STAATSINRICHTING BESTUUR. De grondwet van 22.7.1952 wordt beheerst door de gedachte van een uniform, centralistisch bestuur. Het hoogste gezag berust bij de Sejm, het parlement (460 leden) en de uit en door haar gekozen Staatsraad van 17 leden. Ze kiest de president voor 7 jaar; de ministerraad is aan haar verantwoording schuldig. Feitelijke macht bezit het Politburo van de Poolse Verenigde Arbeiderspartij. Lokaal hebben de volksraden bevoegdheden. Polen is sinds 1975 ingedeeld in 49 provincies (województwa). Deze worden onderverdeeld in districten of wijken.
RECHTSPRAAK. Te Warschau zetelt het Hooggerechtshof, waarvan de rechters door de Staatsraad aangewezen worden voor vijf jaar. Verder zijn er provinciale, districtsen speciale rechtbanken. In 1969 werd een nieuw strafwetboek aangenomen. Hierin gelden voor landverraad en spionage de zwaarste straffen.
MUNT. Munt is de zloty, verdeeld in 100 groszy. De koers was op 1.8.1979: 100 zloty = ƒ6,54 = BF92. FINANCIËN. Polen heeft vanaf 1970 enorme kapitaalsinvesteringen gedaan, waardoor de buitenlandse schuld ontstellend hoog is opgelopen. De financiële positie van het land wordt er door de enorme subsidies die nodig zijn om stijging van de voedselprijzen tegen te gaan, niet beter op. Imkrimping van die subsidies heeft hogere prijzen tot gevolg.
ONDERWIJS. Er is leerplicht voor de achtjarige lagere school en vervolgstudie tot de leeftijd van 14 jaar. In 1972—73 is voor het basisonderwijs een centraliserende reorganisatie doorgevoerd. Meer dan 90 % van de leerlingen leert na de lagere school verder. Hiervan gaat ca. 79 % naar technische, vaken ambachtsscholen. Het overige percentage gaat naar het algemeen voortgezet onderwijs, waar vierjarige opleidingen de weg banen naar het hoger onderwijs. Er zijn 88 instellingen voor hoger onderwijs in Polen, waaronder 10 universiteiten en 17 technische hogescholen. DEFENSIE. Polen is verdeeld in drie militaire districten: Warschau (Oost-Polen), Pommeren (Oostzeekust, deel van Midden-Polen) en Silezië (Silezië en Zuid-Polen). In 1950 werden de strijdkrachten gereorganiseerd naar Russisch model.
Ze bestaan uit leger en luchtmacht (twee jaar dienstplicht), marine (drie jaar dienstplicht), luchtafweer-, raketen radiotechnologische eenheden (drie jaar dienstplicht) en binnenlandse veiligheidskrachten (27 maanden dienstplicht). De strijdkrachten tellen
280 000 manschappen, aangevuld met 73 000 man veiligheidsen grenstroepen. Het leger telt 220 000 man en is onderverdeeld in 5 pantser-, 8 gemotoriseerde, 1 luchten 1 amfibi-aanvalsdivisies. De marine telt 2800 officieren en 22 200 overige manschappen en beschikt o.a. over 4 onderzeeërs, 4 torpedojagers, 24 vlootmijnenvegers, 12 projectielschepen, 46 patrouilleboten, 25 torpedoboten. De luchtmacht heeft een sterkte van
55 000 manschappen. Er zijn drie divisies en vier regimenten (12 squadrons). Verder zijn er verschillende eenheden. In 1969 werden ca. 30 000 Russische manschappen in Polen gestationeerd.
CULTUUR In strikte zin is Polen geen ‘kunsthistorisch’ gebied. Door zijn ligging is het land, wat zijn artistieke produktie betreft, afhankelijk van en beïnvloed door enerzijds Oosteuropese kunst, anderzijds door westerse stromingen. Van de perioden vóór ca. 1000 is weinig bekend. Wel weet men dat er in Polen altijd een volkskunst heeft gebloeid. BOUWKUNST. Tot ca.1000 werd uitsluitend in hout gebouwd. Pas met de komst van het christendom ontstonden de eerste stenen bouwwerken. Bekende romaanse kerken zijn de Andreaskerk te Kraków en de Pauluskerk te Kruszwica, beide uit de 12e eeuw en beide van het basilicatype.
De 14e eeuw kende een grote bloei van de gotiek, vooral te Kraków (Mariakerk, Lakenhal, Wawelslot). De meest typische gebouwen in Polen zijn in renaissancestijl óf in barokstijl opgetrokken. Beide kunstrichtingen zijn van Italië uit en waarschijnlijk via Hongarije naar de centra van Polen gekomen. Bekend werd de jagellonenstijl, de dominerende bouwstijl ten tijde van koning Sigismund I (1507—48), die Italiaanse kunstenaars uitnodigde en verschillende opdrachten verleende te Kraków (o.a. de Sigismundkapel in de kathedraal) en Zamosc, een stad die geheel volgens renaissancistische principes werd aangelegd. Te Warschau wordt het renaissancistische koninklijk paleis, tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoest, hersteld. De jezuïetenorde introduceerde in Polen de barokstijl.
Bekende voorbeelden van deze stijl vindt men te Kraków (Petrus-enPauluskerk, 1605—19), Wisnicz (Kasteel, 1621) en Warschau (Slot Wilánow, 1676—1731). Eind 17e eeuw leverde tevens een Ned. bouwmeester, Tylman van Gameren, een belangrijke bijdrage: Krasinsky-paleis (Warschau, 1682—94), Sint-Anna (Kraków, 1689—1703). De Dom en de Sint-Catharinakerk te Poznan zijn beide door Italiaanse bouwmeesters in de 18e eeuw uitgevoerd. Deze eeuw betekende overigens een periode van verval, die duurde tot het bewind van koning Stanislaw II Poniatowski (1764—95), onder wie het classicisme zijn intrede deed. Representanten van deze stijl waren Kubicki, Zug en Corazzi. De 19e eeuw laat een mengelmoes van neostijlen zien.
Pas na de Eerste Wereldoorlog kwam daarin verandering, doordat men enerzijds teruggreep op het classicisme en anderzijds doordat vooruitstrevende architecten (m.n. de groep Praesens) zorgden voor moderne bouwwerken (b.v. Museum Narodowe te Kraków van B.Szmidt, J. Juraszynski en J.Dumnicki, 1936—39). Een bouwkunstige prestatie vormde na de Tweede Wereldoorlog de totale herbouw van de door bombardementen vernietigde centra van Warschau en andere steden: historisch verantwoorde restauraties en de bouw van moderne wijken werden ter hand genomen.
LITT. Z.Dmochowski, The architecture of Poland (1956); I.Zachwatowicz, Polnische Architektur (1966); J.Lozinski en A.Milobedzki, Guide to architecture in Poland (1967); B.Lisowski, Modern architecture in Poland (1968); B.Knox, The architecture of Poland (1971).
BEELDHOUWKUNST. De beeldhouwkunst uit de romaanse periode (ca. 1000—ca. 1250) bestaat voornamelijk uit betrekkelijk eenvoudige versieringen aan de portalen van kerkgebouwen. Een aparte plaats wordt ingenomen door de met reliëfs versierde bronzen deuren aan de dom te Gniezno (begin 12e eeuw), die vermoedelijk uit Maagdenburg of Bohemen afkomstig zijn. In de tweede helft van de 13e eeuw deed de gotiek haar intrede. In de sculptuur uit deze periode overheerste de Franse invloed, waartoe vooral door uit Frankrijk afkomstige cisterciënzer monniken werd bijgedragen. Sculpturale decoraties in bergsteen verschenen aan de hoofdzakelijk in baksteen opgetrokken kerkgebouwen. Gedurende de 14e eeuw wist de grafsculptuurin Polen een min of meer eigen karakter te verkrijgen.
Tegelijkertijd ontwikkelde zich ook de houtsculptuur in de vorm van vrijstaande heiligenbeelden in de →internationale stijl. Ook werden veel houten altaarretabels vervaardigd. Hierin overheerste veelal Duitse invloed. In de tweede helft van de 15e eeuw was Veit Stoss een van de belangrijkste kunstenaars. Hij kwam uit Neurenberg en vestigde zich in 1476 te Kraków, waar hij voor de Onze-LieveVrouwkerk het grote altaarstuk vervaardigde.
Ca.1500 kwam de renaissance op, waarbij de Italiaanse kunst als het grote voorbeeld gold. Vooral onder Sigismund I (1506—48) waren vele Italiaanse kunstenaars werkzaam, o.a. de beeldhouwer G.M. Padovano. Zij oefenden veel invloed uit op Poolse beeldhouwers, van wie Jan Michalowicz in deze tijd een van de bekendste was. In Noord-Polen, aan de Oostzeekust, drukten Nederlanders hun stempel op de sculptuur. De protestantse steden aldaar verkozen de Nederlanden boven het katholieke Italië als inspiratiebron.
Zo deed de typische Ned. renaissancestijl in het noorden van Polen de zgn. Baltische renaissance ontstaan. In de 16e — 17e eeuw, ten tijde van de bloeiende Oostzeehandel, was deze invloed vooral in de havenstad Gdansk zeer sterk. Zij verspreidde zich door Ned. kunstenaars die daar werkzaam waren, maar ook door het werk van beeldhouwers uit Gdansk die zich door Hollanders lieten inspireren, zoals de beide Schlüters, die het werk van H.de Keyser tot voorbeeld kozen. In de rest van Polen echter bleef Italië het grote voorbeeld, ook in de periode van de barok en het rococo (ca.1600—1750), De barokstijl werd vooral toegepast in en aan kerken en later ook in de grote min of meer op Versailles geïnspireerde paleizen. Sculpturale versieringen en beelden voor de uitgestrekte tuinen werden o.a. vervaardigd door de Italianen B. Fontana en M.A.Palloni.
Het classicisme (ca.1750—1800) ontstond door toedoen van koning Stanislaw II Poniatowski. De naar hem genoemde Stanislaw-Augustusstijl is een mengeling van het Franse rococo en het Italiaanse →palladianisme. Voor de koning vervaardigde A.le Brun vele kopieën van antieke beelden. Later werd Le Brun leider van het koninklijk beeldhouwersatelier en leidde zo vele Polen (o.a. Jan Regulski) op. Vanaf ca.1800 kwam een nationale Poolse kunst op, die evenwel de invloed van internationale kunststromingen (m.n. van Parijs) onderging.
In 1820 was te Kraków de Deense beeldhouwer Thorwaldsen werkzaam aan een nationaal gedenkteken, daarna te Warschau, waar hij in 1830 het standbeeld van Copernicus vervaardigde. Zijn leerling te Kraków, Karl Septowski, werd stamvader van een grote kunstenaarsfamilie. Diens voornaamste artistieke arbeid met voor het eerst een uitgesproken nationaal karakter, vindt men te Oporowo. Septowski heeft vele leerlingen gehad: M.Guyski, A.Pleszowski, P.Welonski en C.Godebski. Godebski vervaardigde in de kathedraal te Warschau het gedenkteken voor de componist Moniuszko (1875) en het standbeeld voor de dichter Mickiewicz (1898).
Ca.1900 was het impressionisme in Polen de toonaangevende stijl met als vertegenwoordigers W. Szymanowski en K.Laszczka. X.Durikowski toonde zich, vooral in zijn latere werk een vertegenwoordiger van het expressionisme. Na deTweede Wereldoorlog is het socialistisch realisme de allesoverheersende stijl. In de jaren vijftig ontstond ook een abstracte en non-figuratieve kunst, waarvan Alina Szepocznikowa en Alina Slesinska representanten zijn. De huidige Poolse beeldhouwkunst sluit aan bij de grote internationale stromingen en speelt daarbij kwalitatief een voorname rol. Ten slotte dient de Poolse volkskunst te worden vermeld die de beeldhouwkunst tot haar gebied verkozen heeft.
De veelal primitieve voortbrengselen van kleinplastiek zijn zeer spontane uitingen van het volkskarakter. De directheid der expressie doet vaak erg ‘modern’ aan.
SCHILDERKUNST. Van de schilderkunst uit de romaanse periode is niet veel overgebleven: slechts enkele resten van muurschilderingen (o.a. in de Mariakerk te Gdansk, 13e eeuw) en verder voornamelijk miniaturen. Vele handschriften werden uit het buitenland (Zuid-Duitsland, Maas-Rijngebied, Italië) geïmporteerd en in plaatselijke ateliers als voorbeelden gebruikt. Ook de gotische boekillustraties en muurschilderingen stonden nog sterk onder invloed van het buitenland, vooral van Frankrijk en Noord-Italië. In de 15e eeuw kwam de paneelschilderkunst op. Een belangrijk centrum was Kraków, waar de Byzantijns-Russische traditie met haar vaste patronen en starre vormentaal nog lange tijd in zwang bleef. In Silezië overheerste aanvankelijk de Boheemse stijl.
De Zuidned. kunst drukte sterk haar stempel op de Poolse aan het eind van de 15e eeuw. Vele geschilderde altaarstukken ontstonden, terwijl ook de profane schilderkunst in de vorm van portretten en genrestukken niet van Ned. invloed gespeend bleef. Begin 16e eeuw drong ook in Polen de vormentaal van de renaissance binnen. Dank zij een levendige Oostzeehandel onderhield vooral het noorden van Polen nauwe relaties met de Nederlanden. Werden aanvankelijk veel altaarstukken van Zuidnederlanders geïmporteerd, in de 16e—17e eeuw waren het veelal Noordned. kunstenaars die met Polen contacten onderhielden. Vele Ned. en Vlaamse kunstenaars waren onder koning Sigismund III Wasa en diens zoon Wladislaw werkzaam.
In Gdansk waren eind 16e eeuw m.n. Hans Vredeman de Vries en Isaac van den Blocke invloedrijke kunstenaars. Zij decoreerden er o.a. het stadhuis. Ook gedurende de 17e eeuw waren de banden nog zeer nauw. Zo emigreerden Hollandse kunstenaars als Pieter Danckerts de Rij en Pieter Soutman naar Polen om daar als hofschilder te werken. Anderzijds gingen ook Poolse schilders bij collega’s in Holland in de leer.
Ook schilderijen op zich oefenden invloed uit. A.Stech en B.Strobel waren b.v. nooit in de Nederlanden, maar toch vertoont hun werk onmiskenbaar Hollandse trekken, vooral van Rembrandt. Dit kan worden verklaard door de handel in schilderijen en andere kunstvoorwerpen; Hendrick van Uylenburgh (de oom van Rembrandts vrouw Saskia) b.v. had in de eerste helft van de 17e eeuw gedurende 25 jaar een florerende schilderijenwinkel in Gdansk. Eind 17e, begin 18e eeuw werden de contacten met Holland geleidelijk minder. Het Franse classicisme werd steeds invloedrijker, hoewel decoraties in de barokkerken meer overeenkomsten vertonen met de Italiaanse barokkunst. Nog altijd waren tijdens de 18e eeuw vele buitenlanders in Polen werkzaam.
Een van de belangrijkste was de Italiaan Bellotto, die vele fraaie stadsgezichten (o.a. van Warschau) schilderde. Ook de Franse genreschilder Norblain de la Gourdaine en de Italiaanse portretschilder Bacciarelli werkten in Polen.
In de 19e eeuw ontstond een meer nationale Poolse kunst. Naast classicistisch schilderende kunstenaars als Brodowski en Kokular kwam meer romantisch geaard werk voor, zoals dat van Michalowski. Vooral die romantiek sloot goed bij het Poolse volkskarakter aan. Een school van historieschilders ontstond, die zich van zeer grote formaten bediende en voorkeur voor een uitgebreid kleurengamma vertoonde. De belangrijkste figuur in deze groep was Matejko. Naast hem werkten als schilders van veldslagen Brandt en Horowitz, welke laatste zich later te Wenen uitsluitend met het portret bezig hield.
Als vader van de Poolse schilderkunst wordt S.Hanski beschouwd, die echter meer didacticus was. Zijn beroemdste leerling was Grottger, eveneens een romanticus met veel talent. Matejko was echter de eerste die het Poolse karakter het duidelijkst in zijn scheppingen deed spreken, zonder invloeden uit den vreemde. Michalowski stond geheel onder invloed van de Franse kunst (opleiding te Parijs), evenals Von Kossak, die later als etser, schilder en leraar te Kraków een invloedrijke plaats innam. Siemiradski was meer op het Oosten georiënteerd. Hij schilderde grote werken in de Verlosserkerk te Moskou.
Falat was de grootste Poolse landschapschilder. Zijn werken kenmerken zich door een fijne lichtbehandeling, waaraan de impressionistische stromingen die in Frankrijk opgang maakten, niet vreemd waren. In dezelfde trant werkte Chelmonski. Een belangrijk portreten genreschilder (taferelen uit het Poolse volksleven) was Pankiewicz. Ook de stromingen die op het impressionisme volgden, hadden in Polen hun vertegenwoordigers. Zo behoort het werk van Malczewski tot het symbolisme, het werk van Makowski, die de periode tot 1940 beheerste, tot het expressionisme.
Na de Tweede Wereldoorlog brak de periode van het socialistisch realisme aan. In 1956 ontworstelde men zich enigszins aan deze staatskunst en zocht men aansluiting bij het Westen. Schilders als Bogusz, Brzozowski, Lebenstein en Tarasin zijn van eminent belang voor de abstracte schilderkunst, waarvan Strzeminski de initiator was. De grafische kunst vormt een hoofdstuk apart. Met de Tsjechen behoren de Polen tot de belangrijkste hedendaagse grafici. Bekende kunstenaars in deze techniek zijn o.a.
Gielniak, Panck, en Tarasin. LITT. J.Starzynski, Fünf Jahrhunderte polnische Malerei (1953); A.Jakimowicz, Polnische gegenwärtige Skulptur (1956); A.Gieysztor, Millennium (1961); E.Hubala, Die Kunst des 17. Jahrhunderts (1970); M.Zlat, Die Kunst Polens (1970); H.Keller, Die Kunst des 18. Jahrhunderts (1971). LITTERATUUR. De oudste documenten zijn de Heilige-Kruispreken (ca. 1350), het Psalterium Florianense (ca.1370), een Marialied in een 15e-eeuws handschrift, dat blijkens de antieke taalvormen ten minste drie eeuwen ouder moet zijn, de Gnesener Preken (1380—90), de Sofiabijbel (voltooid in 1445) en het psalterium van Pulawy (15e eeuw). De meeste geschriften waren in het Latijn gesteld. De profane en bellettristische letterkunde in het Pools begon met de protestant Mikolaj Rej van Naglowice.
In een humoristische en originele stijl schreef hij o.a. Zywot Józefa (Het leven van Jozef), Figliki (Burlesken) en Zywot poczciwego czlowieka (Het leven van een eerzaam mens). De voornaamste dichter van die tijd was Jan Kochanowski. Hij stond sterk onder invloed van het humanisme, met Horatius en Tasso als voorbeeld en schreef gedichten van blijvende schoonheid, o.a. Treny (Klaagzangen). Szymon Szymonowicz, een leerling van Scaliger, beschreef in zijn Sielanki (De dorpelingen) het plattelandsleven in dialogen in versvorm.
De Dertigjarige Oorlog (1618—49) had een verwoestende invloed op de litteraire produktie, die een eeuw lang grotendeels beneden peil bleef. Zelfs kwam het Pools op het tweede plan, o.a. bij Sarbiewski, wiens Latijnse oden bewondering afdwingen. De belangrijkste geschiedschrijver van die tijd was Szymon Starowolsky (†1656), schrijver o.a. van Reformacya obyczajów polskich (Hervorming der Poolse zeden, 1623) en Scriptorum polonicorum hecatontas (1625), waarin hij op de gebreken van de Poolse republiek wees. Vermelding verdient ook de epische en moralistische poëzie van Waclaw Potocki.
In het begin van de 18e eeuw zonk het litteraire peil nog verder. De grootste figuur was aartsbisschop graaf Ignacy Krasicki, die een geestige en sierlijke stijl bezat en als fabeldichter zijn sporen verdiende, maar geheel onder invloed stond van de Franse klassieken. De eigenlijke Poolse litteratuur van internationale betekenis begint bij Adam Mickiewicz, juist in de tijd dat de staatkundige zelfstandigheid van Polen eindigde. De tweede grote romanticus is Juljus Słowacki. Zygmunt Krasiński schreef zijn hoofdwerk Nieboska Komedja (De niet-goddelijke komedie) op 21-jarige leeftijd. Een andere belangrijke dichter, die echter pas veel later bekend werd, is Cyprjan Norwid.
Aleksander Fredro is als blijspeldichter (o.a. Pan Geldhab) nog steeds gevierd. De lyricus Kornel Ujejski bezong de gebeurtenissen van 1846 in zijn aangrijpende Skargi Jeremiego (klaagliederen van Jeremia). Józef Korzeniowski werd de grondlegger van het Poolse drama. Hij ontleende zijn personen m.n. uit de middenen hogere stand en had een voorkeur voor vrouwentypen; daarnaast schreef hij romans. Ignacy Kraszewski verdrong met zijn historische romans en volksverhalen de Franse litteratuur uit Polen. Zijn eerste roman van naam was Poeta i świat (De dichter en de wereld).
De mislukte Poolse opstand van 1863 leidde tot het fiasco van de romantische richting. De dichters zwegen, behalve Adam Asnyk, schrijver van lyriek, hekeldichten en politieke poëzie. De drama’s van Bliziński gaven een getrouw en humoristisch beeld van het adellijke leven. Zygmunt Miłkowski verwerkte de vrijheidsoorlog van de Balkanvolkeren tot historische romans. Voorts onderscheidde zich Henryk Sienkiewicz, wiens romans internationaal een brede lezerskring vonden (o.a. Quo vadis, 1899).
Met Eliza Orzeszkowa begon een reeks democratische schrijvers. Haar romans nemen het op voor de verdrukten en onwetenden en voor de emancipatie van de vrouw. De dichteres Marja Konopnicka onderscheidde zich door krachtige taal en een ongeëvenaarde vormbeheersing, o.a. in haar epische gedicht Mijnheer Balcer in Brazilië. Natuurbeschrijvers in de zin van Rudyard Kipling waren Adolf Dygasiński, Józef Weyssenhof en Waclaw Sieroszewski. De positivist Bolesław Prus schreef bij voorkeur volksverhalen.
De neoromantische stroming kreeg gestalte bij de Jong-Polen. Hun centrum was Kraków, hun tijdschrift Życie (Leven). Tot de groep behoorden o.a. de impressionist Kazimierz Tetmajer, die zijn stof en ten dele zijn taal ontleende aan de boeren; Wladislaw Reymont, vooral bekend door zijn roman Chłopi (De boeren); de religieuze en sociale dichter Jan Kasprowicz; de schilder en letterkundige Stanislaw Wyśpiańśki, bekend om zijn toneelstukken, m.n. Wesele (De bruüoft); en de romancier Stefan Zeromski. Enigszins een reactie tegen de ‘decadentie’ van de Jong-Polen vormde Leopold Staff.
Ook na de Eerste Wereldoorlog, in het opnieuw onafhankelijke Polen, was de lyriek goed vertegenwoordigd, voor een deel geconcentreerd rond de groep Skamander. Hiertoe hoorden Juljan Tuwim, Marja Pawlikowska, Antoni Słonimski en de veelzijdige schrijver Jarosław Iwaszkiewicz. Modern proza treft men aan bij Juljusz Kaden-Bandrowski en de belangrijke romancière Marja Dąbrowska, vooral bekend door haar Nachten en dagen. Van psychologisch inzicht getuigt het werk van Zofja Nałkowska.
De Duitse bezetting liet sporen na in de vorm van beschrijvingen van en reacties op de Duitse terreur: Medaliony (1946; Medaillons) van Z.Nałkowska; Kamienny świat (1949; Een wereld van steen) van T.Borowski; Noc (1945; Nacht) van J.Andrzjejewski; Miasto niepokonane (1946; Onoverwinnelijke stad) van K.Brandys. De naoorlogse periode werd voortreffelijk beschreven in Andrzjejewski’s Popiół i diament (1948; As en diamant). Het stalinisme in Polen bracht sommige auteurs tot een slaafs socialistisch realisme. De politieke ‘dooi’ van 1956 bracht weer een zekere vrijheid in de Poolse letterkunde, ingeleid door A.Ważyk met zijn Poemat dla dorosłych (1955; Gedicht voor volwassenen) en Brandys met Obrona Grenady (1956; De verdediging van Granada). Enkele dichters uit de periode daarna zijn A.Bursa, W.Dymny, S.Chaciński, Z.Herbert; prozaïsten: M.Nowanowski, E.Kabato, M.Leja. Poolse schrijvers in het buitenland zijn o.a.
M. Hłasko, M.Kuncewiczowa, C.Miłosz en W.Gombrowičz.
LITT. A.Brückner, Gesch. der polnischen Literatur (2e dr. 1922); J.Kleiner, Die Polnische Literatur (1930); K.Krejči, Gesch. der polnischen Literatur (1958); C.Miłosz, The hist, of Polish literature (1969); C.Wienewska, Polish writing to-day (1967).
MUZIEK. Polen bezit een eeuwenoude muziekcultuur, die beïnvloed werd door het christendom en m.n. op het gregoriaans is gebaseerd. De meeste bronnen zijn 12e-eeuws. Vanaf ca.1400 vond men zijn inspiratie in de volksmuziek, verder in de muziek van Westen Zuid-Europa. Het belangrijkste centrum was Kraków. Warschau nam de centrumfunctie over toen de hofkapel daarnaar werd overgeplaatst. In de 16e eeuw kreeg de orgelmuziek een belangrijke plaats (o.a. door J.von Lublin, N.von Krakau).
Reeds in de 17e eeuw kwamen de typisch Poolse dansvormen (mazurka en polonaise) voor. Onder invloed van de Italiaanse muziek werden de eerste opera’s gecomponeerd (o.a. door A.Jarzebski). In de 18e eeuw ontstond een nationale operatraditie, die zich sindsdien heeft gehandhaafd. Tevens kwam Polen meer onder Weense invloed. De 19e eeuw kende een bloeiend muziekleven waarin J.Elsner een belangrijke plaats innam, evenals zijn leerling F.Chopin. Verder traden instrumentale virtuozen zoals de violisten H.Wieniawski, B.Huberman en de pianisten I.Paderewski en A.Rubinstein op.
In het begin van de 20e eeuw trad onder leiding van G.Fitelberg een groep componisten naar voren, waartoe ook K.Szymanowski behoorde. Sinds 1956 wordt tijdens het jaarlijkse Warschau Herfstfestival grote aandacht besteed aan de nieuwste muziek, o.a. van W.Lutosławski, T. Baird en K.Penderecki.
LITT. J.Chominski, Lexikon der polnischen Musiker (1964); S.Jarocinski (red.), Polish music (1965). FILM . Evenals in andere landen werd ook in Polen tegen het eind van de 19e eeuw geëxperimenteerd met een machine voor het vertonen van bewegende beelden; P.Lebiendski en K.Proszynski worden als uitvinders van de zgn. pleograaf genoemd. In 1902 vertoonde men te Warschau korte komedies en ca. 1911 ontstond een regelmatige filmproduktie. Een actrice uit deze jaren, Pola Negri, verkreeg grote vermaardheid. Belangrijk voor de Poolse film was de stichting in 1930 van Start door o.a. A.Ford, W.
Jakubowska en J.Toeplitz, met als doel: het opleiden van filmkader en het maken van sociaal nuttige films. De film van Ford Legion ulicy (1932; Het legioen van de straat) werd ook buiten Polen zeer geapprecieerd.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de produktie van films door de Duitse bezetter volledig stopgezet en werden de studio’s gesloten. Enige Poolse filmers stichtten in Londen de Polish Information Film, terwijl anderen onder leiding van Ford in Rusland de Film-avant-garde van het Poolse leger oprichtten. Uit deze laatste groep ontstond na de oorlog een nieuwe speelfilmproduktie, die vooral de thema’s verzet en oorlog behandelde. Daar de sindsdien genationaliseerde filmindustrie, Film Polski, slechts volgens de partijlijn mocht produceren, waren succesvolle films nagenoeg uitgesloten. Slechts de film Piatka z ulicy Barskiej (1954; De vijf van de Barskastraat) van Ford wist te imponeren. Na de dood van Stalin en de machtsovername in Polen door Gomulka werd het filmbedrijf grondig gewijzigd.
De thema’s van de films werden meer sociaal gericht en ook de vorm kwam, vooral onder invloed van de filmschool te Łodz, op een hoger plan. Verscheidene jonge regisseurs kregen grote bekendheid, ook buiten Polen: o.a. A.Wajda, A. Munk, J.Has en J.Kawalerowicz. Vooral de films Pociag (1959; Nachttrein) en Matka Joanna od aniolow (1961; Moeder Johanna van de Engelen) van de laatstgenoemde hadden over de gehele wereld een groot succes. Ook de filmacteur Z.
Cybulski kreeg een wereldfaam. De filmproduktie steeg in deze jaren van bloei (1956—66) van zestien tot dertig films per jaar.
Vanaf 1967 werd het politieke toezicht op de filmindustrie weer harder. Joodse filmers als Toeplitz werden langzaam weggeschoven, jonge filmers als J.Skolimowski en R.Polanski emigreerden naar het buitenland. Enige jaren was het stil rond de film in Polen, maar in het begin van de jaren zeventig kwam er verandering in deze toestand. Het nieuwe produktiesysteem van filmunits werkte niet alleen administratief beter, maar bracht ook op artistiek vlak grote vooruitgang. Jonge filmers als K.Zanussi met Za sciana (1971; Achter de muren), Zycie rodzinne (1971; Family life) en Iluminacja (1973; Verlichting), R.Zaluski met Kardiogram (1971) en Anatomia milosci (1972; Anatomie van de liefde) vinden naast regisseurs die hun sporen reeds verdienden, erkenning in binnenen buitenland. Opvallend in het werk van deze jonge cineasten is hun streven naar het belichten van eigentijdse problemen, die ze echter ieder op hun eigen manier en met eigen stijl behandelen.
GESCHIEDENIS PREHISTORIE. De oudste bewoning dateert mogelijk uit het →Acheuléen. De midden-paleolithische tradities (→Moustérien) zijn goed vertegenwoordigd. Laat in het Midden-Paleolithicum treft men bladspitsengroepen, vergelijkbaar met de Altmühlgruppe in Beieren en het Szeletien in Hongarije, aan. In het late Jong-Paleolithicum begon de systematische winning van vuursteen in dagbouw. Halffabrikaten en eindprodukten werden over grote afstanden getransporteerd. Het Mesolithicum kent naast een microlithische ook een macrolithische traditie, te vergelijken met de →Maglemosecultuur in Denemarken.
De eerste neolithisatie vond vanuit het zuiden plaats door de →Bandkeramische cultuur. Bij Sobótka werd amfiboliet voor dissels geëxploiteerd. Voor deze periode lijken patronen voor de ruil van amfiboliet tegen vuursteen over grote afstanden zichtbaar te worden. Later traden ook elementen op uit de →Lengyelcultuur (met eerste koperbewerking). In het noorden lag een van de kerngebieden van de →trechterbekercultuur. Vuursteenmijnbouw vond toen volgens het systeem van schachten en onderaardse galerijen plaats (zoals in Rijckholt-Sint-Geertruid).
In het Jong-Neolithicum zijn verschillende bekerculturen te plaatsen. De bronstijd begon met de →Unetice-cultuur. De →Lausitzer cultuur viel in de late bronstijd en vroege ijzertijd, met als opvallendste kenmerken het begraven in urnenvelden en het voorkomen van versterkte nederzettingen met zeer geordende bebouwing (Biskupin). Voor de latere prehistorie is vooral het probleem van de continuïteit naar de historische bewoning, d.w.z. van de herkomst van Oer-Slaven, Oer-Germanen en Oer-Kelten belangrijk.
MIDDELEEUWEN. De Westslavische stammen in Polen waren in de 9e en 10e eeuw tot een staat verenigd. Onder Mieczyslaw I (963—992), met wie de dynastie der Piasten begon (tot 1370), werd Polen gekerstend. Bij zijn dood omvatte het ongeveer het gebied van na 1945. Onder Boleslav I de Dappere (992—1025) breidde Polen zich sterk uit, maar na zijn dood werd het door successiestrijd verzwakt, waardoor veel gebied verloren ging. Nadat Boleslav II in 1079 de bisschop van Kraków, Stanislav, ter dood had gebracht, kreeg de interne strijd in Polen het karakter van een ontbindingsproces en leidde het apanagesysteem tot de opkomst van een aantal vrijwel onafhankelijke Piastenstaatjes. De twisten binnen het Piastengeslacht versterkten de positie van de adel.
In de 13e eeuw bereikte de verdeeldheid een dieptepunt. Ten westen van de Oder was veel gebied aan Duitsland verloren gegaan, terwijl de →Duitse Orde zich in 1226 in Noord-Polen nestelde. Verder vormde de inval van de Mongolen (1241) een enorme ramp. Het herstel van Polens eenheid in de 14e eeuw was vooral de verdienste van Kazimir III de Grote (1333—70). Deze liet de deelvorstendommen formeel hun autonomie, maar wist het centrale gezag te versterken door uitbreiding van het ambtelijk apparaat en door ondersteuning van de lage tegen de hoge adel. Onder Kazimir werd Polen een toevluchtsoord voor de joden en kreeg de stedelijke burgerij een overwegend Duits en joods karakter.
Kazimir stond Silezië af aan Bohemen, om dat rijk te neutraliseren en zich te kunnen concentreren op de strijd tegen de Duitse Orde. Hij bevorderde de kerstening van Litouwen, waarmee hij de Duitse orderidders de wind uit de zeilen hoopte te nemen en dreef samen met de Litouwers de Tataren terug. In 1340 annexeerde hij Galicië. Kazimir, die geen zonen had, liet zich opvolgen door Lodewijk I de Grote van Hongarije (†1382). Deze trachtte aanvankelijk de macht van de Poolse adel te breken, maar was in 1374 gedwongen het Groot Privilege van Košice te tekenen. Dit schonk de gehele adel een uniforme rechtsstatus (o.a. vrijstelling van belastingen) en regelde de vergoeding voor adellijke krijgsdienst.
Na Lodewijks dood werd de unie met Hongarije verbroken. In Polen werd hij opgevolgd door zijn dochter Jadwiga. Zij huwde groothertog Jagello van Litouwen, die zich daarbij tot de kerstening van zijn land verplichtte. Jagello, stamvader van het geslacht der Jagellonen, dat in Polen in 1572 uitstierf, regeerde onder de naam Wladislaw II (1386—1434) als koning in Polen, maar moest het bestuur over Litouwen grotendeels aan zijn broer Wytautas overlaten. Bij zijn huwelijk had Jagello zich verplicht →Litouwen, dat toen drie keer zo groot was als Polen, aan het koninkrijk toe te voegen. Dat hij erop inging, wordt verklaard door zijn benarde positie tegenover de Duitse Orde, Moskovië en de Tataren.
De Oostslavische (Roetheense) gebieden van Litouwen, die grieks-orthodox waren, bleven aanvankelijk nog autonoom. Aangezien de hofen bestuursambten in Polen-Litouwen slechts voor rooms-katholieken toegankelijk waren, kreeg de Litouwse adel een grote voorsprong op de grieks-orthodoxe bojaren. Daardoor ontwikkelden de Litouwse edellieden zich tot voorstanders van de verpoolsing; in 1414 werden zij volgens de Unie van Horodlo met de Poolse adel samengesmolten.
In de 15e eeuw beleefde Polen opnieuw een periode van expansie. Het wist in 1410 de Duitse Orde verpletterend te verslaan, waardoor Samogitië (Samland) verworven werd. Ook daarna duurden de oorlogen met de Duitse Orde echter voort. In 1466 moest de Orde Westpruisen afstaan, terwijl het Oostpruisische ordegebied een leen van Polen werd, welke clausule de Duitse ridders echter hardnekkig bleven ontduiken. In het oosten incasseerde Polen-Litouwen tegenslagen: in 1499 ging de leenhoogheid over Moldavië verloren en Moskovië ontrukte de Litouwers een derde van hun Roetheens gebied. In 1514 ging ook Smolensk aan de Russen verloren.
De langdurige oorlogen brachten hoge kosten met zich mee, die slechts gedekt konden worden door buitengewone belastingen, waarvan de heffing afhankelijk was van adellijke toestemming. Dit vormde de belangrijkste factor in de opkomst van de door de adel beheerste gewestelijke landdagen, die nog vóór het einde van de 15e eeuw wetgeving en rechtspraak tot zich hadden getrokken. In dezelfde periode begonnen de grote landgoederen steeds meer voor de markt te werken. De herendiensten werden uitgebreid en in 1532 werd de bewegingsvrijheid van de boeren zodanig beknot, dat zij tot de status van horigen werden teruggebracht. De adel tastte de stadsrechten aan om zelf meer van de handel te profiteren. De voornaamste exportartikelen waren hout en graan. De export van graan via Gdansk bedroeg vóór 1500 jaarlijks 22 500 t, dat in de loop van de 16e eeuw tot boven het vijfvoudige zou worden opgevoerd.
VAN REFORM ATIE-CONTRAREFORM ATIE TOT EN MET DE POOLSE DELINGEN (15251795). In het overige Europa vormde deze periode die van het absolutisme, een versterking van het monarchale gezag tegenover een verzwakkende adel. In Polen daarentegen slaagden de adel erin zijn macht steeds verder uit te breiden. De ontwikkeling van de steden werd zodanig gefnuikt, dat de monarchie niet kon rekenen op het tegenwicht van de burgerij, hetgeen in de hand werd gewerkt door het uitheemse karakter (joden en Duitsers) van vele stedelingen. Op centraal niveau werd de dienst voornamelijk uitgemaakt door het adelsparlement (Sejm), met enerzijds de Senaat, die uit magnaten en bischoppen bestond, anderzijds de Poolse Landdag, waar de zeer talrijke lagere adel toonaangevend was. Sinds de 17e eeuw kon elke edelman in de Landdag een veto tot gelding brengen (liberum veto). Deze zgn. adelsanarchie leidde in de 18e eeuw uiteindelijk tot de ondergang van Polen.
In de 16e eeuw fungeerden de staatsinstellingen echter nog zodanig, dat Polen in Oost-Europa een grote mogendheid was. Litouwen werd daarbij door de Russische dreiging zo afhankelijk, dat het in 1569 bij de Unie van Lublin zijn Roetheense gebieden in Poolse handen moest laten overgaan. Ook het Litouwse kernland werd nu in verregaande mate in het Poolise bestuursapparaat ingepast. De Russen werden ondertussen teruggedreven. In 1561 annexeerde Polen een groot deel van Lijfland (met Riga). De Reformatie bracht teweeg, dat de Duitse Orde werd geseculariseerd tot een hertogdom, dat zich aan de Poolse leenhoogheid onderwierp (1525; →Pruisen). Ook in Polen kreeg het protestantisme veel aanhang, maar het kon er uiteindelijk buiten de steden niet het hoofd bieden aan de Contrareformatie.
Met koning Sigismund II Augustus (t 1572) stierf de dynastie der Jagellonen uit, waarna geen dynastie zich meer in Polen kon vestigen. In 1576 werd Stefan Bathory tot koning gekozen, onder wiens bewind grote successen werden behaald tegen de Russische tsaar Ivan IV de Verschrikkelijke. Bathory’s opvolger, Sigismund m Wasa (1587—1632), werdin 1592 tevens koning van Zweden, probeerde daar vergeefs het katholicisme te herstellen en werd er van de troon gestoten, waarna Polen nog tot 1660 op vijandige voet met de Zweedse Wasa’s bleef. In 1596 werd de kerkunie van Brest gesloten, waardoor een groot deel van de Roetheense Grieksorthodoxen zich als geünieerde kerk bij de RoomsKatholieke Kerk aansloot. Verder profiteerde Polen van een chaotische burgeroorlog in Rusland, waarbij het intervenieerde en zelfs tijdelijk Moskou bezette. Door een oorlog met Zweden (1626—29) verloor Polen echter veel Oostzeegebied, terwijl Pruisen zich eveneens ten koste van Polen uitbreidde.
Tot overmaat van ramp brak in de Oekraïne een grote kozakkenopstand uit, die ertoe leidde dat het oosten van dit gebied Russisch werd (1648-67). In die tijd werd Polen grotendeels bezet door Zweden (→Noordse oorlog, 1655-60), maar bij de Vrede van Oliva (1660) kwam Polen er nog vrij goed af. Koning Jan III Sobiesky (1674—96) verwierf veel roem met zijn ontzet van het door de Turken belegerde Wenen (1683).
Polen was onder de Jagellonen reeds een kiesmonarchie geweest, maar de nadelen van dit systeem traden vooral na de dood van Sobiesky duidelijk naar voren. De Pooise koningskeuze werd steeds meer het object van de grote mogendheden, waarbij Rusland erin slaagde de meeste invloed uit te oefenen. August ii de Sterke (1697-1733) en August in (1733-63), die tevens keurvorst van Saksen waren, volgden dan ook in het algemeen de Russische belangen. Ook Frankrijk, dat in de →Pooise Successieoorlog de kandidatuur van de nationale kandidaat Stanislaw Leszczynsky steunde, moest in 1738 AugustIII, en daarmee de Russische invloed, in Polen erkennen. Koning Stanislaw Poniatowski (1764-95), een vm. minnaar van de Russische keizerin Catherina de Grote, scheen eveneens een satelliet van Rusland te zullen worden, maar zijn hervormingsdrang en onafhankelijke diplomatiek bereidden Catherina een teleurstelling. Hierop wist de Pruisische koning Frederik II de Grote haar te winnen voor de Eerste →Poolse Deling (1772), waaarbij Pruisen, Rusland en Oostenrijk grote delen van Polen annexeerden.
Het door zijn ‘adelsanarchie’ verzwakte Polen kon geen weerstand bieden, en pogingen om tot een versterking van de staat te komen werden m.n. door Rusland tegengewerkt. In 1791 kreeg Polen een nieuwe grondwet, waarin het liberum veto werd afgeschaft, het bestuur gecentraliseerd, de burgerij werd toegelaten tot het parlement en tot de ambten, en de boerenstand in bescherming werd genomen. Pruisen en Rusland beantwoordden deze uitdaging met de Tweede Poolse Deling (1793). Het restant van het land stelde zich teweer onder leiding van T.Kosciuszko, maar werd door de grote overmacht verslagen. Bij de Derde Poolse Deling (1795) verdween Polen geheel van de kaart.
ONDER BUITENLANDSE HEERSCHAPPIJ (1795-1918). Tijdens de Coalitieoorlogen streden de Poolse patriotten voor een groot deel aan de zijde van Frankrijk. In 1807 verloor Pruisen bij de Vrede van Tilsit zijn Poolse gebied waaruit door Napoleon het groothertogdom Warschau werd gevormd. In 1809 werd dit ten koste van Oostenrijk uitgebreid met Galicië en Lublin. Na Napoleons nederlaag besloot het Congres van →Wenen (1814—15) tot een nieuwe Poolse deling: Pruisen kreeg Poznan (Posen) en Torun (Thora) en Oostenrijk het grootste deel van Galicië. Het resterende gebied van het groothertogdom Warschau werd met de Pooise gebieden van Rusland verenigd tot het koninkrijk Polen (Congres-Polen), dat onder tsaar Alexander I (1801 — 1825) in een personele unie met Rusland verbonden werd.
Alexander schonk Polen een constitutie, maar liet het land slechts weinig autonomie. De harde politiek van zijn opvolger Nicolaas I (1825-55) tegenover Polen leidde in 1830-31 tot een mislukte Pooise opstand, waarna de grondwet werd ingetrokken; het bestuur bleef echter formeel nog van de Russische overheid gescheiden. In het buitenland vestigden zich talloze Poolse vrijheidsstrijders, die een voorname rol speelden in de Europese revoluties van 1848-49. In 1848 werd in Galicië de lijfeigenschap afgeschaft; hetzelfde geschiedde in 1861 in Russisch-Polen.
In 1863 kwam Russisch-Polen opnieuw vergeefs in opstand, en verloor het de laatste resten van zijn autonomie. De russificatie werd thans op straffe wijze doorgevoerd. De rooms-katholieke geestelijkheid verloor het recht les te geven aan lagere scholen, zodat vele dorpsscholen leegliepen; het percentage analfabeten steeg tussen 1862-1910 van 64 % tot 82 %. Ook in Duitsland kregen de Polen het zwaar te verduren, eerst in hun hoedanigheid van katholieken tijdens de →Kulturkampf (1872-78), later door de Duitse kolonisatie, die werd bevorderd door regeringsaankopen van Poolse landgoederen. In Oostenrijk werden de Polen veel milder behandeld, en nam de Poolse adel een sterke positie in. In de laatste decennia van de 19e eeuw namen vele Poolse nationalisten een meer gematigde houding tegenover Rusland aan.
In Russisch-Polen legden zij zich toe op economisch en cultureel werk, dat de natie voor assimilatie zou moeten behoeden. Er ontstond hier een belangrijke industrie (vooral textiel), die in Rusland een voordelig afzetgebied vond. De sterkste Poolse partij in Duitsland werd die van de nationaal-democraten, die in 1897 door R.Dmovski was gesticht. Deze partij hoopte op Russische hulp om de Duitsers en Oostenrijkers te verdrijven, om vervolgens tot de stichting van een met Rusland gefedereerde Poolse staat te komen. In het Poolse socialisme ontstonden twee stromingen: een sterk nationalistisch gerichte partij onder leiding van J.Pilsudski, en een internationalistische stroming, die haar leidsvrouwe vond in R.Luxemburg. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Russisch-Polen in 1915 door Duitsland bezet.
Vooral om Poolse hulp te verwerven vormden de Duitsers uit dit gebied een koninkrijk Polen, waarvoor zij een regentschapsraad instelden, die echter geen enkele invloed kon uitoefenen. Na de ineenstorting van het Russische Rijk in 1917 en de Duits-Oostenrijkse nederlaag in 1918 werd op 11.11.1918 de Poolse onafhankelijkheid hersteld.
TUSSEN BEIDE WERELDOORLOGEN (191839). De nieuwe republiek verwierf in 1919 een deel van Silezië en Pruisen en voerde van 1920 — 21 oorlog met de USSR. Na wisselvallige strijd bepaalde de Vrede van Riga dat het westen van de Oekraïne en het westen van Wit-Rusland Pools werden. De gebrekkige fuctionering van het parlementair stelsel in Polen leidde in 1926 tot een militaire staatsgreep van Pilsudski, die tijdens de Eerste Wereldoorlog met het socialisme had gebroken. Hij steunde vrij sterk op de grootgrondbezitters en deed niets om het probleem van de agrarische overbevolking en van de onvoldoende industriële ontwikkeling van het land te verhelpen. De joden en andere minderheden werden onderdrukt.
Na zijn dood (1935) bleef de macht feitelijk bij het leger berusten. In de buitenlandse politiek verbond Pilsudski zich met Frankrijk tegen Duitsland, maar hij zag zich in 1934 gedwongen een vriendschapsverdrag met Hitler te sluiten. In 1938 profiteerde Polen van Tsjechoslowakijes ondergang door de annexatie van Teschen en werd Litouwen gedwongen de Poolse annexatie van Vilna (1921) te erkennen. Kort daarop nam de spanning tussen Polen en Duitsland, dat een herziening van de regeling met betrekking tot de →Poolse Corridor eiste, weer toe. Na de totstandkoming van het Stalin-Hitler-Pact, dat een geheime clausule over de verdeling van Polen bevatte, vielen Duitse en Russische troepen in sept. 1939 Polen binnen.
DE TWEEDE WERELDOORLOG (1939-45). Het oosten van Polen, waar Oekraïners en Wit-Russen de meerderheid van de bevolking vormden, werd door de USSR geannexeerd, terwijl de rest deels direct, deels (als gouvernement-generaal) indirect bij Duitsland werd ingelijfd. L.Sikorski vormde een emigrantenregering (sedert 1943 onder premier S. Mikolajczyk), terwijl in Polen een sterke ondergrondse ontstond. De Duitsers voerden in Polen een wreed beleid: uitroeiing van de joden, deportaties van Poolse boeren, eliminatie van de Poolse intellectuele elite en buitensporige represailles tegen verzetsdaden. De Poolse minderheid in Sovjet-Polen werd voor een groot deel naar het binnenland van de USSR gedeporteerd, en de meeste Poolse officieren in Russische krijgsgevangenschap gefusilleerd (→Katyn).
Toen Duitsland in 1941 de USSR aanviel, had het binnen twee weken geheel Oost-Polen bezet. In 1944 drongen de Russen Polen binnen en werd in Lublin een satelliet-regering gevestigd. Te Warschau was ondertussen een opstand uitgebroken, maar de Russische troepen bleven werkeloos toezien toen de Duitsers deze neersloegen. In 1945 vluchtte een groot deel van de Duitse bevolking uit Pruisen en Silezië. Het restant werd in het kader van de overeenkomst van de Conferentie van →Potsdam achter de Oder-Neisse gedreven. De →Oder-Neissegrens werd aldus de facto de Poolse westgrens, in afwachting van een definitief vredesverdrag (nooit verwezenlijkt), terwijl de oostgrens ongeveer de →Curzonlijn volgde.
DE POOLSE VOLKSREPUBLIEK (1945-). In juni 1945 werden de Lublin-regering en het kabinet van Mikolajczyk in een regering van nationale eenheid verenigd. De aanwezigheid van het Rode Leger in Polen betekende echter dat de niet-communistische partijen geen rol van betekenis konden spelen. In1947 moest Mikolajczyk het land ontvluchten, en in 1948 werd de betrekkelijk nationaal voelende W. Gomulka, vm. secretaris-generaal van de Poolse communistische partij, wegens →titoïsme uitgeschakeld. Vooral door de geforceerde ontwikkeling van de zware industrie hield Polen een zeer laag levenspeil.
In 1956 brak in Poznan een oproer uit, maar in hetzelfde jaar slaagde Polen erin enigermate te profiteren van de verwarring die de →destalinisatie in het socialistische statenblok stichtte: Gomulka werd weer secretaris-generaal en bewerkstelligde het vertrek van de Sovjet-maarschalk Rokossovski, die sinds 1949 als minister van defensie, opperbevelhebber en politbureaulid had gefungeerd. Aanvankelijk werd tijdens het bewind van Gomulka meer culturele vrijheid toegestaan, werd er minder in de zware industrie en meer in de landbouw en industriële consumptiegoederen geïnvesteerd en ondervond de Rooms-Katholieke Kerk een toleranter behandeling. De partijreglementatie van wetenschap en kunst werd echter vóór 1960 al weer strenger, de economische politiek verzandde en de strijd met de Kerk ontbrandde opnieuw. Wel onderscheidde Polen zich van de andere socialistische landen door het achterwege blijven van de agrarische collectivisatie. In 1968 nam Polen deel aan de militaire actie van het Warschaupact tegen Tsjechoslowakije. In 1970 leidde prijsverhogingen tot opstanden in de kuststeden, die ook in andere landsdelen weerklank vonden.
De beweging was binnen enkele dagen onderdrukt, maar leidde tot de vervanging van Gomulka door E.Gierek, die de prijsverhogingen ongedaan maakte. Het regime-Gierek knoopte in het kader van de Westduitse →Ostpolitik diplomatieke betrekkingen aan met de BRD, en deed binnenslands ernstige pogingen de levensstandaard te verhogen. Het herstel van de Poolse economie bleef echter in de jaren zeventig uit, terwijl de buitenlandse schuld opliep tot meer dan $ 10 mrd. Prijsverhogingen leidden in 1976 opnieuw tot onrust onder de arbeiders. De partijorthodoxie wekte weerzin onder de intellectuelen, terwijl de Rooms-Katholieke Kerk in Polen over meer oprechte aanhang bleef beschikken dan de communistische partij.
LITT. R.Dyboski, Polen in world civilisation (1950); W.F.Reddaway (red.), Cambridge history of Poland (2 dln. 1950-51); O.Halecki, A history of Poland (1961, 8e dr. 1976); K.Jazdzewski, Poland ancient peoples and places (1965); A.Bronke, Poland's politics (1967); J.Morisson, The Polish people’s republic (1968); A.Gieysztor e.a., History of Poland (1969); A.Bromke (red.), Gierek’s Poland (1973); M.Tomola, Polen nach 1945 (1973); W. Hensel, Urund Frühgeschichte Polens (1974); A. Korczynski en T.Swietochowski, Poland between Germany and Russia (1975); A.Gieysztor (red.), A thousand years of Poland (1976); M.K.Dziemanowski, Poland in the 20th century (1977); J.T.Grosz, Polish society under German occupation (1978).