Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

keer

betekenis & definitie

m. (keren),

1. (vroeger) tochtje, toer;
2. wending, omwending, thans bijna uitsluitend oneig. in toepassing op omstandigheden: de zaken namen een andere -; de ziekte heeft een goede genomen, er is uitzicht op beterschap;
3. beweging in de tegengestelde richting; terugkeer; de van het water, de overgang van eb in vloed, en omgekeerd; (zegsw.) gedane zaken hebben (nemen) geen -, dingen die gebeurd zijn, zijn niet meer te veranderen; (neologisme) in, met de kortste keren, binnen de kortst mogelijke tijd;
4. het gebeuren van iets als zich herhalend voorgesteld, maal: de keren dat ik hem gezien heb droeg hij geen hoed; op een andere —; voor deze -, ook in de betekenis: voor deze ene maal; als bijw. uitdr.: deze — kwam hij alleen; elke of iedere —, telkens; op -, telkens weer; met een hoofdtelw.: zes achter elkaar, zich zesmaal herhalend; dat is één — en nooit meer, dat zal niet meer gebeuren; in één -, ineens, tegelijk; een keertje, enkele malen, nu en dan; niet aan te bevelen is een keer voor eenmaal, in dat is nu een zo; met een rangtelw.: de eerste, de derde, de laatste —; (gew.) negen — (keren) op de tien, negen van de tien keer, als bijw. uitdr.: de eerste -, voor het eerst, ofwel: bij de eerste gelegenheid; er is altijd een eerste —.