1 bemesting die wordt toegepast wanneer het gewas reeds op het veld staat. Bij blijvend grasland is in feite elke vorm van bemesting overbemesting.
Bij de teelt van akkerbouwgewassen wordt bij de bemesting voorafgaande aan (eventueel gelijktijdig met) de inzaai van het gewas, de zgn. voorbemesting, meestal gebruik gemaakt van langzaamwerkende meststoffen, terwijl bij de overbemesting snelwerkende meststoffen worden toegepast.2 (overmatige bemesting), overdosering van meststoffen, d.w.z. de toediening van meststoffen in hoeveelheden die de behoefte van grond en gewas voor een optimale plantaardige produktie overtreffen.
Bij de teelt van land- en tuinbouwgewassen maakt men gebruik van meststoffen voor het verkrijgen 0f behouden van voldoende bodemvruchtbaarheid. De bemesting bestaat uit toediening van voedselelementen en uit maatregelen ter instandhouding of verkrijging van een goede bodemstructuur.
De hoeveelheden die van elk van de voedingsstoffen nodig zijn, worden door een aantal factoren bepaald. De belangrijkste daarvan zijn: de reeds aanwezige, beschikbare hoeveelheid van de benodigde stoffen in de grond, de mate waarin deze na toediening voor de plant beschikbaar komen, en daarnaast de eisen die door de verschillende gewassen worden gesteld. De factoren variëren van plaats tot plaats en van gewas tot gewas. Daarom vindt bemesting in de praktijk plaats aan de hand van een bemestingsadvies. Dit wordt opgesteld op basis van de resultaten van grondonderzoek. Daarbij wordt de bemesting meestal economisch geoptimaliseerd, d.w.z. zo gekozen, dat van de laatst toegediende hoeveelheid van een stof nog een positief economisch rendement voor de grondgebruiker wordt verwacht.
Onder normale omstandigheden komt overbemesting vanuit landbouwkundig oogpunt dan ook nauwelijks voor, omdat dit economisch nadelig is. Bij overvloedige beschikbaarheid van meststoffen, zoals in gebieden met intensieve veehouderij, spelen ook andere overwegingen een rol, o.a. de mogelijkheid om de mestoverschotten kwijt te raken. Ook in dat geval worden, landbouwkundig bezien, beperkingen opgelegd aan het gebruik van de mest. Voor bouwland moet worden voorkomen dat te veel stikstof wordt toegediend, omdat een overmatige bemesting met stikstof aanleiding geeft tot opbrengstdaling bij sommige gewassen en tot kwaliteitsvermindering bij andere. Voor grasland is de kaliumvoorziening dan maatgevend, omdat de geschiktheid van gras als veevoer nadelig wordt beïnvloed door een te hoog kaliumgehalte van de grond.
Bij de beoordeling van overbemesting kunnen ook andere dan landbouwkundige maatstaven worden aangelegd, nl. milieuhygiënische criteria. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de toegediende meststoffen geen aanleiding geven tot het optreden van ongewenste effecten voor het milieu, ter plaatse of elders. Dit betekent o.a. dat verspreiding van meststoffen buiten de doorwortelde zone van de bodem, b.v. door vervluchtiging, afstroming en uitspoeling, moet worden voorkomen. Daarnaast kan ook accumulatie in de bodem nadelige gevolgen hebben, b.v. aantasting van het produktievermogen en van algemeen ecologische functies van de bodem. Ook de verspreiding van meststoffen door ophoging via voedselketens, met nadelige gevolgen voor organismen die er deel van uitmaken, vormt een milieuhygiënisch bezwaar.
Het is mogelijk dat een bepaalde dosering van meststoffen vanuit landbouwkundig oogpunt volstrekt gerechtvaardigd is en vanuit milieuhygiënisch oogpunt onacceptabel. De discussie over de begrenzingen die men zou moeten aanhouden, is nog volop gaande.
De voornaamste oorzaken voor het optreden van overbemesting zijn: de verwerking van mestoverschotten in bepaalde gebieden en het in een niet juiste verhouding voorkomen van elementen in gebruikte meststoffen. In het eerste geval is de overbemesting het gevolg van een andere waardering van de plantenvoedende elementen dan in geval van normale bemesting, omdat de mest min of meer als afvalstof wordt beschouwd.
Soms komen de elementen voor in een andere verhouding dan waaraan het gewas behoefte heeft. Dit doet zich vooral voor bij het gebruik van afvalstoffen, zoals zuiveringsslib als meststof of bodemverbeterend middel. De daarin aanwezige zware metalen, die de behoefte aan spoorelementen van de bodem meestal verre overtreffen, leiden gemakkelijk tot overdosering en op den duur tot bodemverontreiniging. Dit geldt eveneens voor hoge concentraties koper in varkensdrijfmest, hierin aanwezig door toepassing van koper als additief in varkensvoer. In dergelijke gevallen zou de dosering van de bemesting moeten worden afgestemd op dat element, dat in de toegediende meststof in hoogste concentratie (gemeten naar de behoefte) voorkomt. In de praktijk is dit meestal onuitvoerbaar.
Daarnaast komen in meststoffen soms stoffen voor die voor de plant niet noodzakelijk zijn en bij aanwezigheid in de bodem tot problemen kunnen leiden. Dit geldt voor b.v. cadmium, dat soms als verontreiniging aanwezig is in fosfaatmeststoffen.