Gepubliceerd op 01-12-2020

adaptatie

betekenis & definitie

(aanpassing), ecologische benaming voor de aangepastheid van een populatie aan de factoren die haar leefmilieu bepalen. Adaptatie is een eigenschap die als nuttig beschouwd kan worden voor de levenswijze van de betrokken soort in een bepaald milieu.

Vaak is dat nut zonder meer duidelijk, maar soms niet en dan is er uitgebreid onderzoek vereist. Een adaptatie geeft het individu, als tenminste het milieu intussen niet verandert, betere kansen zijn bijdrage te leveren aan volgende generaties van zijn soort. Uit het voortplantingssucces blijkt welke individuen het best zijn aangepast aan hun milieu (de survival of the fittest van Darwin).In het algemeen worden de levensomstandigheden van een individu en daarmee de grenzen van het verspreidingsgebied of areaal van de soort in eerste instantie bepaald door de abiotische factoren, zoals licht, temperatuur, vochtigheid en wind. Het verloop van deze factoren is bepalend voor de grote klimaatgebieden met de bijbehorende vegetatiegordels, zoals toendra, taiga, steppe, woestijn en tropisch regenwoud. Op wat kleinere schaal geldt dit ook voor kleinere zoneringen, zoals de hoogtegordels in het gebergte, de zoneringen aan rotskusten of de verlandingsstadia van veenpiassen. Voor al deze factoren gelden dus zekere tolerantiegrenzen, een minimum- en een maximumwaarde waartussen zich ergens een optimum bevindt, een voor die soort meest gunstige waarde. Beneden de minimum- of boven de maximumwaarde overleeft het individu niet en komt de soort daar dus niet voor. Bij toenemende temperatuur b.v. zullen de individuen van een bepaalde soort sneller groeien en zal het aantal geproduceerde nakomelingen groter worden, maar voorbij een zeker punt wordt een nog hogere temperatuur ongunstiger.

Zet men b.v. de groeisnelheid uit tegen de temperatuur, dan verkrijgt men een curve waaruit afgelezen kan worden welke temperatuur de meest gunstige is voor die soort. Dergelijke optimumcurven zijn voor elke milieufactor te construeren. De breedte en ligging van de curven zijn voor de diverse soorten verschillend, en de combinatie van curven voor de verschillende factoren is uniek voor iedere soort. Als een of meer van de milieufactoren veranderen, betekent dat dus dat de omstandigheden minder gunstig worden voor een bepaalde aanwezige soort, maar mogelijk gunstiger voor een andere, nog niet aanwezige soort. Daarmee wordt ook duidelijk dat menselijke ingrepen die de zuurgraad, temperatuur, vochtigheid enz. veranderen, grote gevolgen kunnen hebben voor de aanwezige soorten.

Voor de verschillende gevoeligheidstrajecten worden aan het Grieks en Latijn ontleende termen gebezigd. Met de voorvoegsels steno- en eurywordt aangeduid of een organisme een smal resp. een breed gevoeligheidstraject heeft. Zo wordt een soort eurytherm genoemd als hij over een breed temperatuurtraject voorkomt, en stenohalien bij een smal zoutgehaltetraject.

Soorten die gevoelig zijn voor bepaalde milieufactoren (zgn. stenotope soorten) zijn veel geschikter als indicator, dan soorten die in een breed scala van milieutypen aangetroffen worden (zeer eurytope soorten of ubiquisten). In Nederland en België wordt b.v. de smalle weegbree gevonden in verschillende omgevingen, zoals wegbermen, droge, matig of niet-bemeste weilanden en vochtige hooilanden. De smalle weegbree is veel minder gevoelig voor bemesting en andere cultuurmaatregelen dan de ruige weegbree, die vrijwel alleen in kalkgraslanden en op rivierdijken voorkomt.

Het is gebleken dat binnen elk milieutype vaak soortgelijke adaptaties optreden bij de daar voorkomende plante- en diersoorten. In droge streken treft men veel planten aan met dikke, vlezige bladeren of stengels (succulenten) of andere adaptaties aan droogte, zoals een uitgebreid wortelstelsel, kleine schubvormige blaadjes of een sterke beharing. In milieutypen die maar kortstondig gunstige levensomstandigheden bieden, b.v. door telkens optredende veranderingen of verstoringen (b.v. rivieroevers, opgespoten land, droogvallende polder) komen soorten voor met een goed verbreidingsvermogen, b.v. met zaadpluis of vleugels. Het voorkomen van gelijksoortige adaptaties bij soorten uit geheel verschillende families wordt convergentie genoemd, b.v. de succulente levensvorm bij cactussen en Euphorbia’s, de gestroomlijnde lichaamsbouw bij vissen en waterzoogdieren (dolfijnen).

Er zijn diverse indelingen van levensvormen opgesteld. Veel gebruikt worden:

1. de indeling van Raunkiaer die berust op de adaptaties van planten aan het koude jaargetijde;
2. de hydrotypen op basis van de factor water;
3. de disseminatietypen als adaptatie voor het verbreidingsvermogen.

Aan de hand van dergelijke indelingen kan men min of meer de effecten voorspellen van door de mens teweeg te brengen veranderingen in het milieu. Dit kan van belang zijn voor een milieu-effectrapportage.

Bij verschillende soorten met een brede ecologische amplitude (d.w.z. voorkomend onder nogal verschillende omstandigheden) ziet men soms grote verschillen tussen individuen van verschillende locaties, groter dan de verschillen die op een plaats optreden. Er zijn twee principieel verschillende manieren waarop dit kan zijn ontstaan. De ene is een grote tolerantie en veelvormigheid van de individuen, waardoor die zich aan zeer verschillende omstandigheden kunnen aanpassen. De ander is een genetische differentiatie. Genetisch vastgelegde adaptaties aan lokale situaties noemt men ecotypen (ook wel rassen of ondersoorten); b.v. de gebergte- en laaglandrassen van een soort. Bij overplaatsing in een gemeenschappelijke proeftuin blijven de ecotypen hun kenmerken behouden, maar de verschillen zijn nog niet zo groot dat de individuen onderling niet meer kruisbaar zijn, zodat er van verschillende soorten gesproken zou moeten worden. Hier ziet men soms de evolutie aan het werk: door geografische of ecologische isolatie worden uit een soort meer soorten gevormd.

Dieren zijn in tegenstelling tot planten niet aan een vaste plaats gebonden en hebben daardoor nog een andere mogelijkheid tot aanpassing aan hun milieu: zij kunnen actief zoeken naar een geschikt plekje als woonplaats, de zgn. habitatselectie. Een kievit b.v. kiest op grond van de bruingroene kleur van het land een broedterrein uit waarvan de vegetatie weken later als de jongen er zijn, nog zo kort is dat zij er gemakkelijk voedsel kunnen zoeken. Op de gekozen plaats kunnen allerlei factoren mee- of tegenzitten. De boer kan het land dat de kievit koos, bemesten en vroeg maaien waardoor het broedsel mislukt, ondanks de ‘goede’ plaats. In de regel is de kans dat de verschillende factoren (abiotisch en biotisch) gunstig zijn, naar het centrum van het verspreidingsgebied (areaal) groter, waarmee echter de kans om door soortgenoten in de weg gezeten te worden ook toeneemt.