I v. (-men; -metje) klamp, klomp]
A. [→ klemmen 1]
I. Eig. iets dat klemt nl.
1. ijzeren beugel met veer : de (op)zetten om ratten te vangen; hier liggen voetangels en -men, ook Fig. hier zijn verborgen moeilijkheden.
2. klemmende houder om papieren tot een bundel bijeen te houden, klemmap.
3. klemmend toestel onder om een lange broek : de fietser deed zijn -men aan.
II. Metf. [van I 1] verlegenheid : in de geraken, zitten.
B. [→ klemmen 3] stijfkramp, doodskramp, tetanus : hij had de - en stierf zonder zich te kunnen uiten. -
C. [→ klemmen 4 Metf.] klemtoon : op dat woord moet de vallen.
D. [→ klemmen 6] krachtige, overtuigende taal gronden : met spreken; iets met van redenen beto~
gen; bijzetten. Syn. → aandrang.
II.
I. bn. [in de klem (I II) zittend] ingeklemd, vastklemmend ; rijden, zetten; lopen, raken, vallen, varen.
II. bw. zó dat het klemt : iets tussen 2 andere dingen spijkeren.