(’spre:kən) (sprak, heeft gesproken)
1. klanken voortbrengen om iets uit te drukken : hoe spreekt de hond? de papegaaien kunnen -.
2. gedachten en gewaarwordingen in woorden uitdrukken : een kind leren -; bars, beleefd, fluisterend, gejaagd, hard, langzaam, lomp, luid, snel, vriendelijk, zacht, zenuwachtig -; binnensmonds, door de neus, door de tanden -; lang en breed over iets -; tegen, tot iemand -; (on)gunstig over iemand ; goed, kwaad van iemand -; van iemand horen -; men spreekt er algemeen van; stout gesproken is half gewonnen; in de naam van iemand, in iemands naam -; mijnheer is nu niet te -; vijf talen -; door een tolk -.
Gez. daarover valt niet meer te -, dat is reeds beslist; dat spreekt vanzelf, dat behoeft geen verklaring of dat is natuurlijk; goed voor iemand -, borg voor hem staan; iemand te na -, van hem kwaad spreken; jij hebt goed -, jij hebt gemakkelijk praten, maar het uitvoeren is wat anders; jij hebt maar te -, zeg een woord, en je wens wordt dadelijk uitgevoerd; met hem is, valt niet te -, hij is voor geen rede vatbaar ; slecht over iets te zijn, er niets willen over horen; slecht te zijn, slecht gehumeurd zijn; is zilver, zwijgen is goud, door te zwijgen komt men dikwijls verder dan door te spreken; van heengaan -, dat van plan zijn; van zich af -, zich tegenover iemand doen gelden; veel -, maar weinig zeggen, veel woorden bezigen zonder veel inhoud; wij spreken elkander wel nader, later zullen wij over die zaak verder spreken of ik zal je wel weten te vinden, te straffen. →: advokaat, blinde, boek, borst, brood, dit, duivel, gevlij, hart, hoogte, koe, letter, mes, mond, na, neus, overvloed, prins, schande, spel. Tgst. zwijgen.
3. een bepaalde taal spreken : gebrekkig, vloeiend Frans -. →: Frans.
4. een redevoering houden : gemakkelijk -; tot het volk -. →: vuist.
5. verklaren : recht -; iemand zalig -.
6. Muz. een bepaald geluid geven : die orgelpijp, dat register spreekt goed.
7. op andere wijze dan door woorden gedachten en gewaarwordingen uitdrukken : de stommen door tekens, op de vingers; met de ogen, in gebaren -; de feiten laten -. →: bloed.
8. getuigen : de hemelen van Gods almacht; oude schrijvers daar niet van. →: boekdeel, daad.
9. melding maken : daar spreekt de wet niet van.
10. Gew. groeten : hij spreekt niet meer tegen mij.