('klemmən) (klemde, heeft geklemd)
1. tussen twee voorwerpen insluiten, persen : met de brief tussen zijn knokige vingers geklemd; zich (de hand) -; de tanden op elkaar -. Syn. knellen, knijpen, nijpen.
2. te nauw sluiten : die schoenen -.
3. blijven haperen, vast blijven zitten : de deur klemt.
4. drukken : hij knelde haar tegen zijn borst.
5. benauwd maken, drukken : de angst klemt hem om het hart.
6. steek houden, overtuigen, afdoend zijn : dat betoog, die rede klemt niet.