Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

jong

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st)

1. nog niet lang in leven: een van de meisjes was nog -; zeven jaar misschien; van jaren; een veulen; hij is niet -er dan zijn broer; getrouwd is berouwd; - en oud, jongen en ouden ; gewend, oud gedaan, wat men in zijn jeugd tot gewoonte heeft gemaakt, blijft tot in de oude dag bij. → Jan. Syn. → jeugdig.
2. opkomend : vooruit, de -e Vlaamse schaar; de -en, het opkomend geslacht.
3. pasgeboren : hij kreeg een -e spruit; er is wat -s in de wieg gekomen.
4. van een jeugdig persoon : -e armen, leden.
5. lenig, vlug : -e benen.
6. nog niet lang gegroeid, ontkiemd : -e bomen, bladeren; rijs is licht om buigen.
7. van ’t nieuwe gewas, vers : -e doperwtjes, peultjes, worteltjes; de tijd der -e groenten.
8. nog niet gevorderd : in mijn -e jaren, mijn -e tijd; van -s af of af aan; van -s been af, van kindsbeen af.
9. blijk gevend van jonkheid, overmoedig : een oordeel; -e dwaasheden.
10. op jeugdige leeftijd : hij is tegen het-e trouwen.
11. nog niet verouderd, fris, krachtig: ofschoon welbedaagd; iemand, zich houden, maken; opnieuw, weder worden; van harte; hij heeft iets -s over zich; doen; er niet op worden, op geworden zijn, op zichtbare wijze verouderen, verouderd zijn.
12. nog niet lang bestaand : een dokter; het -e paar.
13. laat ; de studenten uit het -ste jaar ; het -ste vaarwel van een stervende. → dag.
14. uit de latere, nieuwere, nieuwste tijd : -e, de -ste berichten; de -ste letterkunde; die brief is -er van dagtekening of datum; de -ste geschiedenis.
15. vers, onbelegen : bier; -e wijn, kaas.

II. o. (-en; -etje)

1. jongen, knaap : wel, -, waar kom jij vandaan?
2. kleintje van dieren : een kat met d'r -; het van een → hert; met -(en) zijn, drachtig zijn.

< >