Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

jaar

betekenis & definitie

(ja:r) o. (jaren; -tje)

I. Eig. 1. Algm. omloopstijd der aarde om de zon : het is verdeeld in 12 maanden of 365 dagen; een heel, rond, vol -; dit -; het lopende -; in de loop van het -; het gehele door, rond; het aanstaande, andere, komende, naaste, toekomende, volgende -; toekomende -; ’t andere, komende, volgende -; het verleden, vorige -; (in) het laatste -; (in) de laatste jaren; alle jaar, alle jaren, telken jare; elk (zoveelste) -; alle (zoveel) jaren; om de (zoveel) jaren; in ’t -, per -, ’s -s; aan -; achter -; op -; van tot -; de wisseling van het -; het oude, nieuwe -; het lopend -; kalenderjaar; handelsjaar.

Gez. astronomisch -, zonnejaar ; burgerlijk -, van 1 jan. tot 31 dec. Tgst. verenigingsjaar; het in geen honderd doen, in geen geval, nooit; het der wereld, sedert de schepping der wereld ; het een of nul, ter aanduiding van een „onmogelijk ver” verleden ; het in de handel, 12 maal 30 dagen ; het Onzes Heren, sedert Kristus’ geboorte; het oude (jaar) in het nieuwe houden, op oudejaarsavond opblijven tot het nieuwe jaar aangebroken is; in ’t jaar een of nul, als de uilen preekten, in lang vervlogen tijd; in, uit, aanhoudend, onafgebroken; Prot. van gratie, eerste jaar na het overlijden van een predikant; kerkelijk jaar, beginnend met de eerste zondag van de advent; na of sinds - en dag of - en eeuw, lange tijd; siderisch -, sterrejaar. → dag, einde, heilig jaar, tijdrekening.

2. Inz. jaar met zijn afwisselende, steeds terugkerende seizoenen ; een droog, koud, nat, warm -; een goed, kwaad, nadelig, (on)gunstig, schraal, slecht, voordelig, vruchtbaar -; magere, vette jaren.

II. Metf.

1. Algm. tijdperk zo groot als een jaar (I 1), van welke dag ook gerekend, tot diezelfde dag in het volgende jaar : hij wordt morgen dertig (-) ; dat kind is vijf (oud); een -tje ouder worden; men heeft een zeker getal jaren vervuld; men heelt of telt zo-en zoveel jaren; men heeft een zeker aantal jaren achter de rug; men heeft de leeftijd bereikt van twintig jaren; men is op de leeftijd van veertig jaren; beneden, boven, in, onder de twintig (jaren); een kind van zes -, zes jaren oud, van de leeftijd van zes jaren; op tien, twintig -; men gaat, komt, treedt, is in zijn vijftigste -; met, op, tot zijn veertigste of veertig -; zijn zestig jaren met levenslust dragen.
2. Inz.
a. jaren, leeftijd : een man van mijn jaren; de last der jaren voelen; de eerste jaren der jeugd; in mijn jonge jaren; in de bloei der jaren; hoge jaren; met de jaren wordt hij wel ernstiger.

Gez. de jaren des onderscheids, nl. van goed en kwaad; de jaren van verstand, ± 7 jaar; op jaren komen, zijn, oud; zijn jaren hebben, meerderjarig zijn.

b. studiejaar : een student van het derde -.