('jeugdəch) bn. en bw. (-er, -st)
1. jong van leeftijd: -e personen; gehuwd. Syn, jong, nieuw, vers. Tgst. → afgeleefd.
2. nog de eigenschappen hebbend van de jeugd : er nog uitzien; van hart, van geest. → grijsaard.
3. fris, krachtig : eeuwig zijn.
4. nog niet lang bestaand : een -e instelling.
5. aan de jeugd eigen : -e onbezonnenheid, overmoed; vuur; entoesiast.
6. zoals de jonkheid voegt, welstaat: gekleed; het -e en het ernstige mengelden in hem.
7. in de jeugd bedreven : -e dwaasheden.