(noch) bw. [~ nu]
1. tot op het ogenblik, tot nu toe : hij is ziele; het iseen aardig ventje, met die lange krullen -; weet je wel, dat wij daar samen geweest zijn? heden ten dage; hij isaltijd daar; tot toe leverde datgeen resultaat op; het beste boek dat ik over dit onderwerp gelezen heb; het is nooit gebeurd; ik heb maar één hoofdstuk gelezen; een week geleden was hij zeer welvarend; dat is zo gek niet; lang niet. op verre na niet.
2. van dit ogenblik, van nu af: ik blijf wat; een gezicht van wacht’s even, ik ben er ook -; ik hebmaar één hoofdstuk te lezen; hij heeft alleen maar pret in toneelspel en dans; had ik hem maar gewaarschuwd! slechts, ten minste; toe! uitroeping van opgewondenheid, verbazing.
3. buitendien, daarenboven, verder : hij gaf hem een handdruk en een fooi; hij gaf hem 20 fr.; jokken ... en dat vrome lui ook -! een moord begaan... en dat wel iemand van die stand! en dan -, ik stel daar geen belang in; hij kent Engels en verschillende andere talen; hij heeft rijmen en eens rijmen gemaakt; zij kan er niet aarden, al zijn er de mensen zo aardig; (verlangt u) koffie? Gez. al is het zo weinig, hoe weinig het ook zij; eens, een keer meer; eens zo breed, tweemaal zo breed.
4. ter versterking van de komparatief : hij is kleiner dan zijn broeder.
5. ter aanduiding dat iets ternauwernood gebeurt of kan gebeuren : hij dacht er zo half aan. Gez, dat is eens of er is aardig, gezegd van iets waarop men ternauwernood rekende; dat servies had zij hun geleend, het is vrij toevallig, dat zij juist het hun geleend had; ik herkende sommigen van mijn oude leermeesters -, die nl. toch zeer licht overleden hadden kunnen zijn; wij voorzien -, dat de ervaring hem veel zal leren, wij houden dat voor vrij waarschijnlijk.
6. nochtans, toch : je hebt gelijk; ik heb hemhonderdmaal gewaarschuwd; en heeft hij zichlaten beetnemen; al erkende hij ook zijn ongelijk, dan zou ik ... [