o. (-ken; -je) [~ haag]
I. Eig. lat- en traliewerk nl.
1. a. Algm. afscheiding van lat- en traliewerk : een houten, ijzeren -; de latten, spijlen van een -; over het klauteren; een -je voor het raampje in de voordeur van een →: huis; het sluiten, het hek dichtmaken of de laatste zijn. Syn. →: balie, haag.
b. Inz. a. als een deur draaiend traliewerk : het openen. Gez. de -ken zijn verhangen, de omstandigheden zijn veranderd; het is van de dam, er is geen verhindering, geen toezicht; zodra het is van de dam, lopen de varkens in ’t koren, zodra er geen toezicht meer is, doen de kinderen enz. wat zij willen. b. hekje, doophek : in het -je zitten.
2. raamwerk aan de wieken van een →: molen, waarop het zeil wordt uitgespannen. →: wind.
II. Metn. Scheepst. bovenachterzijde van een vaartuig.