Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zeil

betekenis & definitie

o. (-en; -tje) [msch. ~ zagen afgesneden doek]

I. Eig.
1. doek van sterk linnen tot het opvangen van de wind op vaartuigen: voeren; een drie-, vierhoekig -; de -en zijn met touwen of lijken om de rand benaaid; achter-, boven-, topzeil; een bijzetten, gorden, inbinden, inplooien, minderen, ophijsen, redderen, reven, strijken; een uitgeplooid, staand -; met volle -en varen.

Gez. alle -en bijzetten, alle krachten, middelen gebruiken; een -tje strijken, flauwvallen; het (hoog) in top halen, zetten, groot vertoon maken of op grote voet leven; het voor iemand strijken, voor hem onderdoen; met een nat thuiskomen, dronken; met een opgestoken, opgestreken, opgezet, staand naar iemand toekomen [als een aanvallend oorlogsschip], driftig, toornig op hem afkomen; onder een staand -tje is het goed roeien, bij een vast inkomen kan men in zijn bestaan voorzien; onder gaan, wegzeilen of inslapen; -en treil, het gehele tuig van een schip. ➝ oog, reef, riem, toorn, wind, zak.

2. Uitbr.
a. Algm. doek: een over een wagen spannen,
b. Inz.
a. doek over de wieken van een molen: de -en breed uitspannen.
b. doek als zonnescherm: onder het zitten op een boot.
c. licht soort van linoleum als vloerbekleding: er lag een -tje vóór de kachel,
d. stuk wasdoek om iets in te pakken: een -tje voor boeken.

II. Metn. Veroud. schip: een vloot van twintig -en.

< >