Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

groen

betekenis & definitie

[~ groeien: de kleur hebbend van wat groeit]

I. bn. en bw. (-er, -st)
1. de kleur hebbend die eigen is aan levende planten: -e zoden; een ~e hagedis ; het -e woud; -

worden, staan ; -e kaas ; het -e zeewater. →: bruiloft, Donderdag, gras, Pasen, rijp, zijde, zode.

2. onrijp : -e appels; koren. →: koren.
3. min of meer groenkleurig : een gezicht; het werd hem - en geel voor de ogen, duizelig; - en geel

worden van nijd, kwijnen.

4. met een groen laken : de -e tafel.→: tafel.
5. vers : gras; -e haring.
6. ongekookt, rauw : niet van eten houden.
7. nog niet gerijpt: dat boek ziet er nog al uit.
8. fris jong : de -e jeugd ; ergens niet op zijn, niet belust.
9. zonder ondervinding, onervaren : in iets nog geheel zijn.

II. o. wat groen is nl.

1. groene kleur : het is de kleur der hoop ; in de wapenkunde heet het sinopel.
2. gras : het vee huppelt in het -.
3. gebladerte : het frisse der lente; in ‘t zitten, in de schaduw van ’t gebladerte.
4. groene kleren : in het -. →: juffertje-in-het-groen.
5. groene verf: met verven; Spaans .

III. m. (-en ; -tje) [groen I 9]

1. Algm. iemand die nog geen ervaring heeft van het leven : hij is nog een -tje.
2. Inz. nieuweling aan de hogeschool, bij het leger of aan boord.