('bruiloft) v. (-en) [bruid + loft msch. < lopen; bruidsdans]
I. Eig.
1. feest bij een huwelijk gegeven: ter gaan; op de nodigen, zijn; houden, geven; groene -, trouwdag.
2. Uitbr. gedenkfeest van een vroeger gesloten bruiloft: blikken of tinnen 6¼ jaar; koperen -, 12½ jaar; zilveren -, 25 jaar; zilververgulde -, 37½ jaar; gouden -, 50 jaar; diamanten -, 60, 62½, 75 jaar.
II. Metn. gezamenlijke gasten bij een bruiloft: de trok nog laat door de straten van het dorp.