Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

Pasen

betekenis & definitie

('pa:sәn) m. [Pascha]

1. Eig. feest der gedachtenis aan de verrijzenis van Kristus: een late, vroege ; daags voor -, wanneer de klokken terugkeren van Rome; bij de oude stijl (van de tijdrekening) begon het jaar met -. Gez. als - en Pinksteren op één dag vallen of als op een Vrijdag (of op Goede Vrijdag) valt, nooit: een groene -, een Pasen met bladeren aan de bomen; een witte -, een Pasen met sneeuw. ➝ beloken. Kerstmis.
2. Metn. H. Kommunie die men met Pasen moet ontvangen: zijn houden; de dragen naar een zieke.

Enc. Pasen wordt, volgens het besluit van de Algemene Kerkvergadering van Nicea, gevierd op de eerste zondag na de eerste volle maan, welke volgt op de lentenachtevening (21 maart). Pasen valt altijd tussen 22 maart en 25 april. Om de datum van Pasen te vinden, past men de volgende formule toe. Deel het jaartal eerst door 19, daarna door 4 en eindelijk door 7 en noem de resten a, b, c. Deel 19a + 24 (dit getal wisselt met de eeuwen) door 30 en noem de rest d.

Tel dan samen 2b + 4c + 6d + 5 (ook dit getal is veranderlijk), deel die som door 7 en voeg bij de rest het getal d. Deze laatste uitkomst duidt aan de hoeveelste dag na 22 maart het paasfeest valt. Zij b.v. te bepalen de paasdatum voor 1950. 1950 : 19, geeft als rest 12 = a; 1950 : 4, rest 2 = b; 1950 : 7, rest 4 = c.

(19a + 24)/30 = ((19 × 12) + 24)/30, geeft als rest 12 = d.

< >