('groeiən) (groeide, heeft gegroeid)
1. in lengte en omvang toenemen: bemesting doet de planten -; laat het kind maar eten, het moet er nog van -; uit zijn kleren tegen tegenspoed, verdriet in -, niettegenstaande tegenspoed enz. zich lichamelijk wel bevinden. →: gras, haar, hok, hoofd, kool, steen, tuin. Syn. →: gedijen.
2. langer worden : een middel om het haar te doen -.
3. zich verheugen, meestal op hatelijke wijze: in eens anders leed -.
4. zich ontwikkelen, ontstaan : daar groeit een degelijk mens van of uit. →: geld.
5. toenemen : het aantal studenten groeit steeds; in macht, deugd -; moge het gezelschap - en bloeien.