('effən)
I. bn. en bw. (-er, -st)
1. [~ even] zonder verhevenheden of diepten : een weg, vlakte, → weefsel. Syn. glad, plat, slecht, vlak. Tgst. → ruig.
2. gelijkmatig van kleur zonder schakering: blauw ; een vloerkleed.
3. zonder enige stemming of aandoening te verraden : een net heertje met een gezicht; kijken.
4. aan beide zijden gelijk, afbetaald : een rekening; staan.
5. rond : een getal.
II. bw.
1. juist: heet genoeg.
2. even, een korte tijd : wees nou toch stil.