(ruich) bn. en bw. (-er, -st) [~ ruw]
1. met stijve, borstelige haren bezet : een -e kin; Ezau was -. Syn. ruw.
2. harig, borstelig, stekelig, ruw: -e aren, bladeren.
3. met wild gewas begroeid : een -e hoogvlakte.
4. grof, ruw : -e stoffen; iets schaven.
5.bedekt met rijp : de bomen zijn -; het vriest -, zo dat alles met rijp bedekt is.
6. onstuimig, wild : weer.
7.'onbeschaafd, ongemanierd, ruw ; -e kerels.